Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0104

Datum uitspraak2007-07-18
Datum gepubliceerd2007-07-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3618 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

05/3618 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 april 2005, 04/3439 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 18 juli 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M.J.A. van Schaik, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2007. Namens appellant is verschenen zijn gemachtigde, mr. Van Schaik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant is werkzaam geweest als schilder/reiniger en is op 22 september 1992 uitgevallen voor deze werkzaamheden wegens heupklachten, die waren ontstaan na een bedrijfsongeval. Met ingang van 21 september 1993 zijn aan appellant uitkeringen op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vanaf 3 januari 1994 is appellant werkzaam geweest als productiemedewerker voor 38 uur per week. Met ingang van 1 februari 1994 zijn de AAW- en WAO-uitkeringen ingetrokken. Nadat appellant werkloos was geworden, is hem per 1 oktober 1994 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Na een ziekmelding per 9 oktober 1995 wegens toegenomen beenklachten zijn aan appellant met ingang van 29 december 1995 uitkeringen op grond van de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 27 april 1998 is de WAO-uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant heeft bij brief van 4 januari 2004 aan het Uwv gemeld dat hij sinds tweeëneenhalf jaar hartklachten heeft en dat in verband met deze klachten een nieuwe arbeidsongeschiktheidsbeoordeling dient plaats te vinden. Op 12 februari 2004 is appellant onderzocht door de verzekeringsarts R. Gart. In het door Gart op dezelfde datum uitgebrachte rapport is onder meer vermeld dat appellant op 15 december 2000 een hartinfarct heeft gehad. Volgens Gart kan op basis van anamnese, medisch onderzoek en dossierstudie niet worden geconcludeerd dat sprake is van toegenomen beperkingen. Hierbij heeft Gart aangegeven dat appellant ten tijde van het hartinfarct niet langer verzekerd was in het kader van de WW en de Ziektewet en dat dit in dit geval meebrengt dat de beperkingen ten gevolge van de hartklachten niet verzekerd zijn in het kader van de WAO. Gart heeft de voor appellant aangenomen medische beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 12 februari 2004. Hierna heeft de behandelend cardioloog T.W. Galema desverzocht informatie verstrekt aan Gart bij brief van 23 februari 2004. Op 4 maart 2004 heeft Gart gerapporteerd dat deze informatie geen aanleiding vormt voor een andere inschatting van de belastbaarheid. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige J.G.P. Grund functies voor appellant geselecteerd met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). In het door Grund op 24 februari 2004 uitgebrachte rapport is vermeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 25 tot 35% moet worden gesteld. Bij besluit van 26 februari 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant herzien met ingang van 27 april 2004 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Verzekeringsarts Gart heeft naar aanleiding van dit bezwaar op 12 augustus 2004 een aanvullend rapport uitgebracht. Vervolgens is appellant gehoord in aanwezigheid van de bezwaarverzekeringsarts J.C. Kokenberg. Op 16 september 2004 heeft Kokenberg een rapport uitgebracht. De conclusie van dit rapport luidt dat in de FML voldoende medische beperkingen zijn opgenomen. Bij besluit van 14 oktober 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Hierbij heeft hij onder meer een brief ingebracht van zijn huisarts van 1 maart 2005. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het verrichte verzekeringsgeneeskundige onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de betrokken verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellant onjuist hebben ingeschat. Voorts was de rechtbank van oordeel dat de aan appellant voorgehouden functies voor hem geschikt kunnen worden geacht en dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht op 25 tot 35% is gesteld. In hoger beroep heeft appellant zich wederom op het standpunt gesteld dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat. Appellant meent dat de beperkingen als gevolg van hartklachten ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten en heeft zich hierbij beroepen op artikel 39a van de WAO. Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Hierbij heeft het Uwv een nader rapport ingebracht van de bezwaarverzekeringsarts Kokenberg van 23 december 2005 en nadere rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige J. Visser van 30 januari 2006 en 12 april 2007. De Raad overweegt als volgt. Aan appellant is met ingang van 29 december 1995 een uitkering op grond van de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, wegens arbeidsongeschiktheid die verband hield met heup- en beenklachten. Vanaf 27 april 1998 en tot 27 april 2004 ontving appellant een uitkering op grond van de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% tot 45%. Hiernaast heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Afgaande op de in het dossier aanwezige brief van het Uwv van 24 september 2001 is de WW-uitkering met ingang van 30 juni 2000 ingetrokken. De Raad gaat ervan uit dat appellant vanaf deze datum uitsluitend verzekerd is op grond van artikel 7b van de WAO. Dit brengt mee dat vanaf die datum het bepaalde in artikel 37, tweede lid, van de WAO van toepassing is. In dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 28 januari 2005, LJN: AS5012. Artikel 39a van de WAO is in het geval van appellant dan ook niet van toepassing. In de bezwaarfase heeft verzekeringsarts Gart in het hiervoor aangehaalde rapport van 12 augustus 2004 vermeld dat de behandelend cardioloog, behalve een verminderde inspanningstolerantie, geen specifieke beperkingen heeft aangegeven, dat op basis van de anamnese van appellant geen beperkingen op grond van specifieke hartklachten kunnen worden vastgesteld en dat de opgestelde FML, ook rekening houdend met de hartklachten, een adequate verwoording vormt van de mogelijkheden van appellant. Bezwaarverzekeringsarts Kokenberg heeft vervolgens op 16 september 2004 gerapporteerd dat in de FML veel en zeer uitgesproken beperkingen zijn aangegeven met betrekking tot de functie en de belastbaarheid van de heupen. Volgens Kokenberg zijn hiermee tegelijkertijd zware beperkingen op energetisch vlak in de FML opgenomen, zodat de FML, ook rekening houdend met de hartklachten, een juiste weergave vormt van de beperkingen van appellant. Hierbij heeft Kokenberg met betrekking tot een aantal belastingsaspecten nader toegelicht waarom de in de FML opgenomen belastbaarheid is gekozen. In het genoemde rapport van 23 december 2005 is Kokenberg uitgebreid ingegaan op de door appellant in hoger beroep aangevoerde medische grieven. De conclusie van dit rapport luidt dat de FML gehandhaafd moet blijven. De Raad heeft, gezien de beschikbare medische informatie, waaronder de informatie uit de behandelend sector, onvoldoende aanknopingspunten gevonden om de door Kokenberg getrokken conclusie in twijfel te trekken. De conclusie is dan ook dat voor appellant niet te geringe beperkingen zijn aangenomen. Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling overweegt de Raad het volgende. De schatting berust uiteindelijk op functies binnen de sbc-codes 264122 - machinaal metaalbewerker, 272043 - productiemedewerker textiel, 111180 - productiemedewerker industrie en 267040 - electronicamonteur. Mede gezien de hiervoor vermelde rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige Visser van 30 januari 2006 en 12 april 2007, waarin een nadere toelichting is gegeven op de medische geschiktheid van de desbetreffende functies, is de Raad van oordeel dat de schatting op voldoende passend te achten functies berust. Eerst in hoger beroep is door het Uwv voldoende inzichtelijk toegelicht dat appellant de voor hem geselecteerde functies kan vervullen. Gelet op de vaste jurisprudentie van de Raad met betrekking tot met behulp van het CBBS tot stand gekomen besluiten, dient het bestreden besluit, dat is genomen vóór 1 juli 2005, te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarbij de rechtsgevolgen van dat besluit, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten. De Raad heeft aanleiding gezien om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht van € 140,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en H.J. Simon en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007. (get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk. (get.) M. Gunter. MK