
Jurisprudentie
BB0127
Datum uitspraak2007-07-03
Datum gepubliceerd2007-07-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/241 ALGEM + 06/242 ALGEM + 06/243 ALGEM
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-07-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/241 ALGEM + 06/242 ALGEM + 06/243 ALGEM
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzekeringsplicht betonijzervlechters. Zzp-ers.
Uitspraak
06/241 ALGEM
06/242 ALGEM
06/243 ALGEM
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 28 december 2005, 05/140, 05/ 141 en 05/142 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
1. [naam bedrijf] Wapeningsstaal BV en
2. [naam bedrijf] Bouwservice BV, beide gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbenden),
en
appellant.
Datum uitspraak: 3 juli 2007.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Namens belanghebbenden heeft mr. F. Kolkman, advocaat te Wierden, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2007. Daar heeft appellant zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Voor belanghebbenden zijn verschenen mr. Kolkman en [naam voormalig directeur, tevens getuige 1], voormalig directeur van belanghebbenden.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de sociale werknemersverzekeringswetten zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak, de daaraan voorafgaande uitspraken van de Raad van 27 januari 2005, LJN AS4642 en de uitspraken van de rechtbank Almelo van 2 oktober 2002 en 12 juni 2003. Hij volstaat hier met de volgende, aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleende gegevens.
Appellant heeft aan belanghebbenden over respectievelijk de jaren 1996 tot en met en 2000 correctie- en boetenota’s opgelegd en over de jaren 1996 tot en met 1999 een administratief verzuim geregistreerd op de grond dat de door belanghebbenden in deze jaren aan een aantal personen voor hun werkzaamheden betaalde bedragen moeten worden aangemerkt als premieplichtig loon. Deze besluiten zijn na bezwaar bij besluiten van 14 februari 2002 en 14 november 2002 (hierna: de bestreden besluiten) gehandhaafd.
Bij een drietal uitspraken van de rechtbank Almelo van 2 oktober 2002 en 12 juni 2003 heeft de rechtbank de beroepen van belanghebbenden gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd wegens strijd met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten liggende verbod van willekeur.
Bij zijn uitspraak van 27 januari 2005 heeft de Raad de uitspraken van 2 oktober 2002 en 12 juni 2003 vernietigd en de zaken met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet teruggewezen naar de rechtbank. De Raad was van oordeel dat onvoldoende grondslag aanwezig is om belanghebbenden te volgen in hun zienswijze dat de besluitvorming door appellant zo willekeurig is dat deze zich niet verdraagt met het tweede lid van artikel 3:4 van de Awb. De zaken zijn teruggewezen naar de rechtbank in verband met het feit dat de rechtbank als gevolg van haar oordeel niet is toegekomen aan de beoordeling van de verzekeringsplicht van de voor belanghebbende werkzame personen. De Raad heeft hierbij opgemerkt dat het belanghebbenden in die procedure gezien het ter zitting van de Raad door belanghebbenden gedane bewijsaanbod vrijstaat haar stellingen met concrete voorbeelden te adstrueren.
Na heropening van de behandeling van de zaken hebben belanghebbenden bij brief van 31 maart 2005 (met bijlagen) gebruik gemaakt van de door de rechtbank geboden gelegenheid hun argumentatie met concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen en met concrete voorbeelden te adstrueren. Appellant heeft hierop bij brief van 29 april 2005 gereageerd. Vervolgens heeft de rechtbank de zaken op 12 juli 2005 en 7 september 2005 ter zitting behandeld. Daar zijn op verzoek van belanghebbenden [naam voormalig directeur, tevens getuige 1] en [naam looncontroleur, tevens getuige 2] ([naam looncontroleur, tevens getuige 2]), als looncontroleur werkzaam bij het Sociaal Fonds Bouwnijverheid, als getuigen gehoord.
Vervolgens heeft de rechtbank - met beslissingen betreffende de vergoeding van griffierecht en proceskosten - de beroepen (wederom) gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen, waarbij voor eisers belanghebbenden en voor verweerder appellant moet worden gelezen:
“De getuige [naam looncontroleur, tevens getuige 2] heeft, voor zover hier relevant, als volgt verklaard:
- Hij was in 1999-2001 werkzaam bij het SFB als controleur en is thans in die functie werkzaam bij verweerder;
- In die periode is door hem niet bij eisers maar bij “[naam bedrijf] Vlechtwerken”onderzoek gedaan naar en bij een aantal zzp’ers;
- Die betonvlechtende zzp’ers declareerden op verschillende wijze: de en keer op uurbasis en de andere keer op basis van verwerkte kilo’s;
- Die onderzoeken van het SFB hebben nimmer geleid tot aanname van een verzekeringsplicht, zelfs niet als sprake was van werkzaamheden op uurbasis;
- Ook in de periode 2001-2003 is dergelijk onderzoek door [naam looncontroleur, tevens getuige 2] gedaan bij “[naam bedrijf] Vlechtwerken”. Daarbij zijn weer zzp’ers aangetroffen. Ook toen is geen verzekeringsplicht aangenomen;
- Het bestaan van de verzekeringsplicht werd door [naam looncontroleur, tevens getuige 2]/het SFB steeds beoordeeld op basis van het zogenaamde “Lisv-beleid, en dus op basis van de mate van zelfstandigheid van de zzp’ers. Er is van die onderzoeken geen rapport opgemaakt. Dat was niet nodig omdat – zoals gezegd – nimmer verzekeringsplicht werd aangenomen. Het bestaan van verzekeringsplicht is naar zeggen van deze getuige altijd onderdeel van het onderzoek geweest;
(…)
De rechtbank oordeelt voormelde verklaringen als geloofwaardig. De inhoud daarvan strookt met de stellingname van eisers en is qua feitelijke inhoud niet (deugdelijk) weersproken door verweerder.
De rechtbank moet op basis van de gedingstukken alsmede op basis van het samenstel van voormelde verklaringen vaststellen dat destijds (en ook in de hier relevante periode) door het SFB en het GAK feitelijk een verschillende maatstaf werd aangelegd bij de beoordeling of bij gelijksoortige betonijzervlechtende zzp’ers sprake was van verzekeringsplicht. Duidelijk is dat bij eisers door het GAK is aangenomen dat sprake was van verzekeringsplicht. Deze aanpak wijkt geheel af van het SFB die bij de bij “[naam bedrijf] Vlechtwerken” betonijzervlechtende zzp’ers nu juist consequent en langdurig geen verzekeringsplicht placht aan te nemen.
Voor dit in het oog springende verschil in aanpak heeft de rechtbank geen adequate en gerechtvaardigde reden mogen vinden. In het bijzonder is niet aannemelijk geworden dat er een verschil bestond in de wijze van werken/de mate van zelfstandigheid van opereren van zzp’ers werkzaam bij “[naam bedrijf] Vlechtwerken” en die – al dan niet eerder – werkzaam in opdracht en/of voor rekening van eisers. Door verweerder is ook geen moeite (meer) gedaan om uiteen te zetten hoe en waarom sprake moet zijn geweest van qua zelfstandigheid verschillend opererende betonvlechtende zzp’ers. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat dat onderscheid er gewoon niet is (geweest).
Of anders gezegd: voor het genoemde verschil in toepassing /uitleg van artikel 3 WW,ZW en WAO is geen gerechtvaardigde reden aangetroffen, anders dan dat dat verschil afhankelijk was van het feit dat het GAK afhankelijk was van het feit dat het GAK dan wel het SFB de uitvoeringsinstantie is. Beide instanties zijn aan te merken als rechtsvoorganger van verweerder.”.
In hoger beroep heeft appellant de juistheid van het oordeel van de rechtbank bestreden. Blijkens de ter zitting op het aanvullend beroepschrift gegeven toelichting is naar de mening van appellant in het onderhavige geval sprake van verzekeringsplicht van rechtswege. De wet biedt volgens appellant geen ruimte om bij het vaststellen van de premie toepassing te geven aan enig beginsel van behoorlijk bestuur, tenzij sprake is van een situatie waarin het vaststellen van premie geen rechtsplicht meer kan zijn, in welk verband appellant als voorbeeld heeft genoemd het geval dat een werkgever zich met vrucht kan beroepen op het vertrouwensbeginsel. Getuige [naam voormalig directeur, tevens getuige 1] heeft namen genoemd zonder dat enig bewijsmiddel is overgelegd, terwijl het bovendien gaat om personen die voor belanghebbenden hebben gewerkt na de in de controle betrokken periode. De verklaring van [naam looncontroleur, tevens getuige 2] is volgens appellant in zoverre onjuist dat het voormalige Lisv destijds geen beleid voerde met betrekking tot de onderhavige beroepsgroep.
De Raad stelt voorop dat de vraag of appellant bij zijn besluitvorming terecht ervan uitgegaan is dat sprake was van verzekeringsplichtige arbeidsverhoudingen voorligt aan de vraag of de op grond van dat uitgangspunt genomen besluiten tot het opleggen van premies, het opleggen van boeten en het registreren van verzuimen voor het overige rechtmatig kunnen worden geacht. De Raad ziet echter aanleiding om de beantwoording van de eerste vraag vooralsnog achterwege te laten en allereerst de vraag te beantwoorden welke partijen verdeeld houdt. Dat is de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat in de hier aan de orde zijnde jaren sprake is geweest van een niet te rechtvaardigen ongelijke behandeling van voor de toepassing van de sociale werknemersverzekeringswetten gelijke gevallen in die zin, dat bij de beoordeling of bij gelijksoortige betonijzervlechters sprake was van verzekeringsplicht feitelijk een verschillende maatstaf werd aangelegd, afhankelijk van de vraag of de werkgever viel onder het SFB of het GAK.
Die vraag beantwoordt de Raad op grond van het navolgende bevestigend.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat ook hij geen grond ziet om aan te nemen dat in de in het geding zijnde jaren sprake was van (buitenwettelijk) beleid betreffende de toepassing van artikel 3 en volgende van de sociale werknemersverzekeringswetten. Dit betekent dat het bestaan van verzekeringsplicht uitsluitend werd beoordeeld aan de hand van genoemde wettelijke bepalingen.
Van de zijde van appellant is in hoger beroep niet gesteld en ook anderszins is de Raad niet gebleken dat tussen arbeidsverhoudingen van de betonijzervlechters die voor belanghebbenden werkzaam waren en de arbeidsverhoudingen van de voor onder het SFB ressorterende [naam bedrijf] Vlechtwerken BV werkzame betonijzervlechters voor de beoordeling van de verzekeringsplicht relevante verschillen bestonden, bijvoorbeeld in de omstandigheden en de voorwaarden waaronder de werkzaamheden werden verricht.
Naar het oordeel van de Raad bieden de in beroep overlegde gegevens en de ter zitting van de rechtbank afgelegde getuigenverklaringen voldoende grondslag voor het oordeel van de rechtbank dat in de hier aan de orde zijnde jaren feitelijk sprake is geweest van ongelijke behandeling van gelijke gevallen in die zin dat vergelijkbare arbeids-verhoudingen van betonijzervlechters vanwege het SFB niet en vanwege het GAK wel als verzekeringsplichtig werden aangemerkt, ofschoon beide uitvoeringsinstelingen zijn van de rechtsvoorganger van appellant.
In het bijzonder is gelet op voormelde verklaring van [naam looncontroleur, tevens getuige 2] in voldoende mate komen vast te staan dat vanwege het SFB bij [naam bedrijf] Vlechtwerken BV uitgevoerde looncontroles steeds ook de verzekeringsplicht is onderzocht en dat bij die controles het standpunt van de werkgever dat de daar werkzame betonijzervlechters zelfstandig werkten en niet onder werkgeversgezag stonden, steeds is geaccepteerd. Aan deze vaststelling kan de op zichzelf juiste stelling van appellant dat de werkgever primair verantwoordelijk is voor de vaststelling of voor hem werkzame personen verzekeringsplichtig zijn geen afbreuk doen.
Gezien het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat appellant bij het handhaven van de opgelegde premienota’s, boetenota’s en verzuimregistratie in strijd is gekomen met het gelijkheidsbeginsel. Hierin ligt besloten dat de rechtbank deze besluiten terecht heeft vernietigd.
Gegeven dit oordeel kan en zal de Raad de vraag of sprake is van verzekeringsplichtige arbeidsverhoudingen buiten bespreking laten.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van belanghebbenden in hoger beroep, welke worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht wordt geheven van € 428,--.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgsproken in het openbaar op 3 juli 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) D. Olthof.
JK/11072007