Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0177

Datum uitspraak2007-07-18
Datum gepubliceerd2007-07-23
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers336497/ CV EXPL 07-1003
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Indicatie

Verzet dwangbevel. Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf). Op grond van artikel 4 Wet Bpf dienen de verplichte deelnemers, alsmede, voor zover het werknemers betreft, hun werkgevers de statuten en reglementen en de daarop gebaseerde besluiten van het bedrijfstakpensioenfonds na te leven. Eiseres valt onder de werkingssfeer van de verplichtstellingsbeschikking van de Minister op grond van de Wet Bpf. Zolang geen vrijstelling is verleend als bedoeld in artikel 4 Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000, is eiseres gehouden premies aan het Prepensioenfonds te voldoen.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector kanton Locatie Haarlem zaak/rolnr.: 336497/ CV EXPL 07-1003 datum uitspraak: 18 juli 2007 VONNIS VAN DE KANTONRECHTER inzake de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NIGHTFREIGHT BENELUX B.V. te Nieuw Vennep eisende partij hierna te noemen NFB gemachtigde mr. C.J. Hes tegen de stichting STICHTING PREPENSIOENFONDS VOOR HET BEROEPSGOEDERENVERVOER OVER DE WEG EN DE VERHUUR VAN MOBIELE KRANEN te Amsterdam gedaagde partij hierna te noemen het Prepensioenfonds gemachtigde mr. M.I. Valverder Nicolás De procedure NFB heeft het Prepensioenfonds gedagvaard op 1 december 2006. De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 14 februari 2007 een comparitie van partijen gelast, welke heeft plaatsgevonden op 13 maart 2007. De gemachtigden van partijen hebben pleitaantekeningen overgelegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen partijen verder naar voren hebben gebracht. Partijen hebben producties in het geding gebracht. Het Prepensioenfonds heeft een conclusie na comparitie van partijen in conventie en in reconventie genomen. NFB heeft een antwoordakte in conventie en in reconventie genomen. De feiten a. NFB exploiteert een onderneming en houdt zich bezig met beroepsgoederenvervoer over de weg. b. Het Prepensioenfonds voert een bedrijfstakpensioenregeling uit in de zin van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf). c. Het Prepensioenfonds heeft de aansluiting van NFB per 1 januari 2003 beëindigd. d. Ingevolge de verplichtstellingsbeschikking van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 13 februari 2003, laatstelijk gewijzigd op 18 december 2003 (hierna: de verplichtstellingsbeschikking), is deelneming in het prepensioenfonds verplicht gesteld voor werknemers in dienst van een onderneming in het beroepsgoederenvervoer over de weg. e. Bij brief van 4 augustus 2003 heeft NFB onder meer het volgende aan het Prepensioenfonds bericht: Recentelijk ontvingen wij van u enkele nota’s over het jaar 2002 en 20003. (...) Bijgaand ontvangt u van ons de nota’s retour en verwijzen hierbij naar eerder gevoerde correspondentie. Uit deze correspondentie blijkt dat Nightfreight Benelux b.v. gezien de aard van haar organisatie niet in aanmerking kwam voor deze premiebetalingen en bijgevoegde nota’s onterecht aan ons belast zijn. Voor 2003 heeft Nightfreight Benelux b.v. een bedrijfscao afgesloten en valt derhalve niet onder de verplichtingen zoals deze gelden voor bedrijven welke vallen onder de landelijke TLN CAO voor het beroepsgoederen vervoer over de weg. f. NFB beschikt over een eigen pensioenregeling ten behoeve van haar werknemers. g. Bij brief van 5 december 2005 heeft (de administrateur van) het Prepensioenfonds onder meer het volgende aan NFB meegedeeld. Onlangs is op verzoek van het Prepensioenfonds een onderzoek gestart met als doel te beoordelen of u onder de werkingssfeer van de verplichtstelling van het Prepensioenfonds valt. Op basis van de thans bij ons beschikbare informatie verricht u sedert 1 januari 2002 bedrijfsactiviteiten die onder de werkingssfeer van de verplichtstelling van het Prepensioenfonds vallen. Zowel uit de met u gevoerde correspondentie alsook uit het buitendienstbezoek dat op 21 februari 2003 heeft plaatsgevonden is gebleken dat u zich bezighoudt met beroepsgoederenvervoer over de weg. Voorts heeft u aangegeven dat u 12 chauffeurs in dienst heeft en dat u over vergunningen beschikt voor beroepsgoederenvervoer over de weg die zijn afgegeven door de Stichting NIWO. Bij brief van 4 augustus 2003 heeft u aangegeven dat u voor 2003 een eigen bedrijfscao heeft afgesloten en derhalve niet valt onder de verplichtingen zoals deze gelden voor bedrijven welke vallen onder de landelijke TLN CAO voor het beroepsgoederenverkeer over de weg. Naar nu blijkt is enkel op basis van genoemde mededeling bij brief van 28 augustus 2003 aan u medegedeeld dat u niet meer onder de werkingssfeer valt van de regelingen voor het beroepsgoederenvervoer. Ingevolge het bepaalde onder 2. sub b. van de verplichtstelling zijn de ondernemingen die een eigen CAO of een andere bedrijfstak-CAO dan die voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen dienen toe te passen, dan wel over een eigen vastgelegd arbeidsvoorwaardenpakket beschikken waarvan het niveau tenminste gelijkwaardig is aan het niveau van de arbeidsvoorwaarden in de bedrijfstak voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen, en die voorts voldoen aan de volgende voorwaarden: - de hoofdactiviteit van de onderneming is een ander dan beroepsgoederenvervoer over de weg, logistieke dienstverlening of de verhuur van mobiele kranen. Maatgevend voor de bepaling van de hoofdactiviteit is de juridische eenheid waarvoor de vergunning beroepsgoederenvervoer is aangevraagd of toegekend, danwel waarbinnen de activiteit van de verhuur van mobiele kranen plaatsvindt. - In de regel wordt binnen deze juridische eenheid niet meer dan 20% van de omzet gerealiseerd met beroepsgoederenvervoeractiviteiten, logistieke dienstverlening en/of de verhuur van mobiele kranen. Zoals hierboven reeds gesteld, is komen vast te staan dat u beroepsgoederenvervoer over de weg verricht en uit dien hoofde onder de werkingssfeer van de verplichtstelling van het Prepensioenfonds valt. Het enkel hebben van een eigen CAO is niet voldoende om onder bovengenoemde uitzonderingsbepaling te vallen. Men dient tevens aan alle vermelde cumulatieve voorwaarden te voldoen. Indien u na kennis te hebben genomen van bovenstaande informatie alsnog van mening bent dat u niet onder de werkingssfeer van de verplichtstelling van het Prepensioenfonds valt vanwege het hebben van een eigen CAO verzoeken wij u ons binnen een termijn van veertien dagen na dagtekening van deze brief stukken te sturen waaruit blijkt dat u een eigen cao dient toe te passen alsmede stukken die aantonen dat u aan alle hierboven gestelde cumulatieve voorwaarden voldoet. Bij uitblijven van genoemde stukken zullen wij u op basis van de bij ons aanwezige informatie de aansluiting bij het Prepensioenfonds met ingang van 1 januari 2003 hervatten. h. Bij brief van 2 februari 2006 heeft (de administrateur van) het Prepensioenfonds het volgende aan NFB bericht: Met verwijzing naar onze brief van 5 december jl. delen wij u mede dat wij de aansluiting van uw onderneming met ingang van 1 januari 2003 hebben hervat. Bijgaand treft u een kopie van genoemde brief. Wij verzoeken u om ons een loonsomopgave te doen van uw werknemers over de jaren 2003, 2004 en 2005. Bijgaand treft u deelname opgave formulieren met toelichting aangaande de jaren 2003, 2004 en 2005. Wij verzoeken u dringend de betreffende formulieren in te vullen en binnen een termijn van 14 dagen te retourneren, bij gebreke waarvan wij genoodzaakt zijn de verschuldigde premies naar beste weten vast te stellen overeenkomstig een schatting van de loonsom. (...) i. Vervolgens heeft zich een schriftelijke discussie tussen partijen ontsponnen met betrekking tot de vraag of NFB deelnemer in het Prepensioenfonds is. j. Het Prepensioenfonds heeft op 3 november 2006 een dwangbevel aan NFB doen betekenen, tot betaling van (in hoofdsom) € 208.615,00. k. Bij brief van 28 november 2006 heeft NFB aan het Prepensioenfonds (onder meer) opgave gedaan van de loonsom van het rijdend personeel van NFB. l. Daarop heeft het Prepensioenfonds bij brief van 22 februari 2007, voor zover thans van belang, meegedeeld dat een opgave van alleen het rijdend personeel niet volstaat maar dat voor de premievaststelling ingevolge het pensioenreglement een opgave dient te worden gedaan van de totale loonsom voor de Sociale Verzekeringswetten over de jaren 2002 tot en met 2006. m. Het dwangbevel van 3 november 2006 betreft de achterstallige prepensioenpremies over de jaren 2003 tot en met 2006. Het verschuldigde bedrag heeft het Prepensioenfonds vastgesteld op basis van schattingen. n. NFB heeft met betrekking tot het Prepensioenfonds op 29 maart 2007 een vrijstellingsverzoek ingediend op basis van artikel 4 van het Vrijstellingsbesluit. De vordering NFB vordert om haar tot goed opposant te verklaren en het dwangbevel van 3 november 2006 buiten effect te stellen. Daarnaast vordert NFB “kwijtschelding dan wel reserveoverdracht toe te staan van reeds opgebouwde rechten dan wel matiging van de gevorderde bedragen in aanmerking genomen de geschonden beginselen”, een en ander met veroordeling van het Prepensioenfonds in de proceskosten. “In reconventie” vordert NFB een verklaring voor recht dat zij niet valt onder de werkingssfeer van het Prepensioenfonds en dat zij zodoende niet gehouden is premies af te dragen over het jaar 2002 en volgende, een en ander met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van het Prepensioenfonds in de proceskosten. Het verweer Het Prepensioenfonds heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De beoordeling van het geschil 1. Het betreft geen verzetzaak als bedoeld in artikel 143 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, maar het verzet tegen een door het Prepensioen uitgevaardigd dwangbevel. Dit brengt mee dat de door NFB zo genoemde reconventionele vordering, naast de vordering tot buiteneffectstelling van het dwangbevel, als een vordering in conventie moet worden beoordeeld. 2. Op grond van de Wet Bpf kan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, op aanvraag van het georganiseerde bedrijfsleven binnen een bedrijfstak dat naar zijn oordeel een belangrijke meerderheid van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigt, deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds voor één of meer bepaalde groepen van personen die in de betrokken bedrijfstak werkzaam zijn, verplichtstellen. Met betrekking tot het beroepsgoederenvervoer is dit gebeurd door middel van de verplichtstellingsbeschikking van 13 februari 2003. 3. NFB heeft onvoldoende betwist dat zij, gezien de aard van haar onderneming, valt onder de werkingssfeer van de verplichtstellingsbeschikking. De stelling dat zij nooit onder de diverse fondsen in het beroepsgoederenvervoer viel en dat zij er daarom vanuit ging dat de aansluitingen niet klopten, kan NFB niet baten. De (her)aansluiting door het Prepensioenfonds heeft immers plaatsgevonden nadat onderzoek was verricht naar de bedrijfsactiviteiten van NFB. NFB heeft ook niet betwist dat zij per 1 januari 2003 activiteiten verricht als geduid in de werkingssfeerbepaling van de verplichtgestelde prepensioenregeling. Gelet op een en ander zijn op grond van artikel 3 Wet Bpf, de artikelen 4 tot en met 26 Wet Bpf en de daarop berustende bepalingen van toepassing. 4. Op grond van artikel 4 Wet Bpf dienen de verplichte deelnemers, alsmede, voor zover het werknemers betreft, hun werkgevers de statuten en reglementen en de daarop gebaseerde besluiten van het bedrijfstakpensioenfonds na te leven. 5. Op grond van het bepaalde in artikel 13 lid 1 Wet Bpf heeft het Prepensioenfonds tot taak het verlenen en het intrekken van vrijstellingen van de verplichtstelling. Krachtens lid 3 van dat artikel kan vrijstelling worden verleend volgens de regels van het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000 (hierna: het Vrijstellingsbesluit). 6. Artikel 4 van het Vrijstellingsbesluit bepaalt, voor zover van belang, dat vrijstelling wordt verleend op verzoek van een werkgever, voor zover een besluit tot algemeenverbindendverklaring van bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst op die werkgever niet van toepassing is of, indien dat besluit wel op hem en zijn werknemers van toepassing is, voor zover hij hiervan vrijstelling heeft gekregen en met de bij het arbeidsvoorwaardenoverleg betrokken vakorganisaties een afzonderlijke pensioenvoorziening is overeengekomen. 7. NFB heeft op 29 maart 2007 een dergelijk verzoek aan het Prepensioenfonds gedaan. Op dat verzoek van NFB, op basis van artikel 4 van het Vrijstellingsbesluit, is door het Prepensioenfonds nog niet beslist. De kantonrechter stelt vast dat indien het Prepensioenfonds afwijzend beslist op het verzoek van NFB, tegen die weigering (bestuursrechtelijk) bezwaar en beroep open staan. Zolang niet op het verzoek tot vrijstelling is beslist, moet er van uit worden gegaan dat NFB, gezien de verplichtstellingsbeschikking en gelet op het bepaalde in artikel 8 Wet Bpf, verplicht is de door het Prepensioenfonds vastgestelde bijdragen te voldoen. 8. Daarbij kan in deze procedure in het midden blijven het antwoord op de vraag aan welke CAO NFB al dan niet gebonden is en welke gevolgen daaraan verbonden dienen te worden. Gebondenheid aan een CAO kan, gelet op artikel 4 Vrijstellingsbesluit, weliswaar meebrengen dat een verplichte deelnemer op een verzoek daartoe vrijgesteld wordt van verplichte deelname, maar zolang van een zodanige vrijstelling geen sprake is, is een verplichte deelnemer, in casu NFB, gehouden de statuten en reglementen van het Prepensioenfonds na te leven. 9. De door partijen aangehaalde en besproken jurisprudentie doet evenmin ter zake, nu de betreffende zaken betrekking hadden op de vraag naar de gevolgen van het al dan niet gebonden zijn aan bepaalde CAO’s en niet op de vraag naar de gebondenheid aan een van rechtswege verplichte regeling. 10. NFB diende dus de op grond van de statuten en reglementen van het Prepensioenfonds verplichte informatie met betrekking tot de totale loonsom aan het Prepensioenfonds te verstrekken. Bij gebreke daarvan is het Prepensioenfonds op grond van haar pensioenreglement (kennelijk) bevoegd om de loonsom van de werknemers van NFB bij wijze van schatting vast te stellen en op basis daarvan de hoogte van door NFB af te dragen premies vast te stellen. Dit laatste is gebeurd. Ook in deze procedure heeft NFB geen inzicht gegeven in de totale loonsom. Evenmin heeft NFB voldoende feiten en/of omstandigheden gesteld op grond waarvan anderszins geoordeeld kan worden dat de vordering van het Prepensioenfonds onredelijk hoog is. Op grond hiervan bestaat derhalve geen grond voor buiteneffectstelling van het dwangbevel. 11. Vervolgens is de vraag welke gevolgen dienen te worden verbonden aan de aanvankelijke uitschrijving van NFB per 1 januari 2003 door het Prepensioenfonds. Het Prepensioenfonds heeft gesteld dat die uitschrijving per abuis is gedaan, omdat NFB op 4 augustus 2003 had gemeld niet onder de werkingssfeer van de verplichtstelling te vallen. Toen na onderzoek bleek dat NFB gezien de aard van haar onderneming wél onder de werkingssfeer van de verplichtstelling valt, heeft het Prepensioenfonds NFB alsnog per 1 januari 2003 ingeschreven. 12. De aansluiting bij het Prepensioenfonds vloeit, naar het Prepensioenfonds terecht heeft gesteld, voort uit de Wet Bpf en uit de verplichtstelling. NFB moet als werkgever worden geacht hiervan op de hoogte te zijn en heeft, mede gezien het bepaalde in artikel 4 Wet Bpf, zelfstandig de verantwoordelijkheid om aan haar verplichtingen jegens het Prepensioenfonds te voldoen. Dit brengt mee dat de mededeling van 4 augustus 2003 van het Prepensioenfonds aan NFB dat zij niet onder de werkingssfeer van de verplichtstelling valt, hoewel ongelukkig, geen omstandigheid is die meebrengt dat enkel op grond daarvan NFB geen verplichtingen jegens het Prepensioenfonds zou hebben. Die verplichtingen vloeien immers voort uit de wet en worden niet door het Prepensioen-fonds opgelegd. Bovendien blijkt uit hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 3 is overwogen dat de uitschrijving heeft plaatsgevonden op basis van door NFB verstrekte onjuiste informatie. Anders dan NFB aan het Prepensioenfonds had bericht, viel zij immers wel degelijk onder de werkingssfeer van de verplichtstellingsbeschikking. In zoverre valt ook NFB ter zake het feitenverloop een verwijt te maken. 13. Zoals al overwogen heeft het Prepensioenfonds de bevoegdheid om te beslissen of een werkgever in aanmerking komt voor vrijstelling van de bovengenoemde verplichtingen. Indien hierover tussen partijen een geschil ontstaat, is de beoordeling daarvan in laatste instantie overgelaten aan de bestuursrechter. Hetgeen partijen hebben gesteld over de vraag of NFB in aanmerking komt voor vrijstelling kan thans dus onbesproken blijven. 14. Al het bovenstaande betekent dat de gevorderde buiteneffectstelling van het dwangbevel en de gevorderde verklaring voor recht dat NFB niet onder de werkingssfeer van het Prepensioenfonds valt, niet toewijsbaar zijn. 15. Met betrekking tot de vordering om kwijtschelding dan wel reserveoverdracht toe te staan, wordt als volgt overwogen. 16. Voor matiging of kwijtschelding van de door het Prepensioenfonds gevorderde bedragen bestaat geen aanleiding, omdat NFB ruimschoots in de gelegenheid is geweest om aan haar informatieverplichting jegens het Prepensioenfonds te voldoen. Verwezen wordt naar hetgeen daarover onder rechtsoverweging 10 is overwogen. Gelet daarop moet worden geoordeeld dat NFB het gevorderde verschuldigd is geworden en dat voor matiging of kwijtschelding geen plaats is. 17. De kantonrechter gaat ervan uit dat partijen met reserveoverdracht doelen op de overdracht van door werknemers opgebouwde (prepensioen-)rechten bij de pensioenverzekeraar van NFB. Nu de pensioenverzekeraar van NFB geen partij is in dit geschil kan dit deel van de vordering alleen al daarom niet worden toegewezen. Ten overvloede wordt voorts overwogen dat gesteld noch gebleken is dat NFB een zelfstandige prepensioenregeling voor haar werknemers heeft getroffen zodat in zoverre voor reserveoverdracht geen plaats is. 18. De proceskosten komen voor rekening van NFB omdat deze in het ongelijk wordt gesteld. Beslissing De kantonrechter: - wijst de vordering af; - veroordeelt NFB tot betaling van de proceskosten, die aan de kant van het Prepensioenfonds tot en met vandaag worden begroot op € 1.200,00 aan salaris van de gemachtigde. Dit vonnis is gewezen door mr. C.A. Boom en uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum.