Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0296

Datum uitspraak2007-07-19
Datum gepubliceerd2007-07-31
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/50354, 06/50356
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bevoegdheid tot ongewenstverklaring bij nog niet afgewezen asielaanvraag / belangenafweging bij verzoek opheffing ongewenstverklaring
Na besluiten in primo tot ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid onder c, Vw 2000 en tot weigering van opheffing daarvan, wordt een tweede asielaanvraag gedaan, die met toepassing van artikel 4:6 Awb wordt afgewezen. Voor de beslissingen op bezwaar wordt het afwijzende asielbesluit ingetrokken. Uit de jurisprudentie omtrent procesbelang bij verblijfsprocedures na ongewenstverklaring volgt dat in de onderhavige procedure bij de beoordeling van de bevoegdheidsgrondslag van de ongewenstverklaring, namelijk het niet hebben van rechtmatig verblijf, moet worden vastgesteld of het afwijzende besluit in de verblijfsprocedure standhoudt. In dit geval is dat besluit ingetrokken, is in het bestreden besluit noch in de gevraagde aanvullende reactie geen standpunt omtrent het verblijfsrecht ingenomen. Dus is niet vastgesteld dat rechtmatig verblijf ontbreekt. Verweerder was daarom niet bevoegd tot (handhaving van) de ongewenstverklaring. Verweerder heeft de ernst van het strafbare feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd niet hoeven betrekken bij de ongewenstverklaring, maar diende dat op grond van zijn beleid wel te betrekken bij de vraag of die moest worden opgeheven. Ook diende hij daarbij te betrekken of eiser een 3 EVRM risico liep, hetgeen in het besluit niet is gedaan en wat door intrekking van het asielbesluit in het midden is gebleven. Beroep gegrond; toewijzing van verbod uitzetting en opschorting strafrechtelijke gevolgen van de ongewenstverklaring.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam meervoudige kamer vreemdelingenzaken voorzieningenrechter Uitspraak artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nrs.: AWB 06/50354 (beroep), AWB 06/50356 (voorlopige voorziening) V-nr: 221.503.0978 inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1976, wonende te Schagen, van Somalische nationaliteit, verzoeker/eiser, hierna te noemen: eiser, gemachtigde: mr. L.J.P. Mentink, advocaat te Alkmaar, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde: drs. F. Mountassir, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. I. PROCESVERLOOP 1. Op 2 maart 2005 heeft de korpschef van de regio Noord Holland Noord een voorstel ingediend om eiser ongewenst te verklaren. Bij besluit van 25 maart 2005, in persoon uitgereikt op 1 april 2005, is eiser ongewenst verklaard. Tegen dit besluit is door de toenmalige gemachtigde van eiser, mr. M.B.J. Strooij, bij brief van 11 april 2005 bezwaar gemaakt. 2. Op 15 maart 2006 heeft eiser een aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring ingediend. Bij besluit van 3 mei 2006 is deze aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring afgewezen. Bij bezwaarschrift van 9 mei 2006 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 17 augustus 2006 (AWB 06/29099) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, het op 14 juni 2006 ingediende verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. 3.1 Bij besluit van 11 oktober 2006 heeft verweerder beide bezwaarschriften ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit ongewenst vreemdeling blijft en dat hij derhalve geen rechtmatig verblijf kan hebben en dat (verder) verblijf van eiser in Nederland strafbaar is op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. 3.2 Bij beroepschrift van 16 oktober 2006 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 8 november 2006. Bij brief van 16 oktober 2006 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de beslissing tot ongewenstverklaring te schorsen totdat op het beroep is beslist. De gronden van het verzoek zijn ingediend bij brief van 21 november 2006. Op 29 november 2006 zijn de op de zaken betrekking hebbende stukken ontvangen. Bij brief van 23 januari 2007 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld en het petitum aangevuld in die zin dat wordt verzocht om het primaire besluit van 25 maart 2005 te vernietigen dan wel te schorsen totdat (wederom) op het bezwaar is beslist en dat (ofwel in beroep ofwel bij wijze van voorlopige voorziening) eiser wordt behandeld als ware er geen ongewenstverklaring aanwezig. In het verweerschrift van 26 januari 2007 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. 4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. 5. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: de rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting op grond van artikel 8:64 van de Awb geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen een (nader) standpunt in te nemen omtrent de bevoegdheid tot ongewenstverklaring. Bij brief van 20 maart 2007 heeft verweerder zijn standpunt kenbaar gemaakt. Bij brief van 21 maart 2007 heeft de gemachtigde van eiser hierop gereageerd. Partijen hebben toestemming verleend het onderzoek te sluiten zonder nadere zitting. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. II. FEITEN In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. 1. Op 12 januari 1999 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 3 mei 2000 afgewezen en bij voornoemd besluit is aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend. Bij besluit van 5 juli 2002 is het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de aan eiser verleende vvtv niet ingewilligd. Bij uitspraak van 17 december 2003 (AWB 02/58334) is het tegen dit besluit bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. 2. Eiser is op 11 april 2003 veroordeeld tot vier maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf ter zake van overtreding van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (valsheid in geschrifte). 3. Op 30 mei 2006, dus tijdens de beide bezwaarfasen die hebben geleid tot het bestreden besluit, heeft eiser opnieuw een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 6 juni 2006 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser bij beroepschrift van 7 juni 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 29 juni 2006 heeft verweerder het besluit van 6 juni 2006 ingetrokken en is medegedeeld dat opnieuw een beslissing op de aanvraag zal worden genomen. Bij brief van 19 juli 2006 heeft eiser het beroep ingetrokken. III. STANDPUNTEN PARTIJEN 1. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit, waarin de overwegingen uit de besluiten in primo van 25 maart 2005 en 3 mei 2006 zijn ingelast, op het standpunt dat verweerder bevoegd was om eiser ongewenst te verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en dat de aanvraag om opheffing van deze ongewenstverklaring terecht is afgewezen. Verweerder volgt eiser niet in zijn betoog dat artikel 6.5 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 gold en hij derhalve niet ongewenst kon worden verklaard. Het besluit in primo dateert immers van 25 maart 2005 en artikel 6.5 van het Vb 2000 was toen al vervallen. De uitoefening van de bevoegdheid tot het opleggen van de maatregel van ongewenstverklaring is nader uitgewerkt in het beleid dat niet is gewijzigd. Eiser wordt niet gevolgd in zijn betoog dat naar de aard van de gepleegde strafbare feiten dient te worden gekeken. Mogelijke verzachtende omstandigheden zijn bij de strafoplegging reeds meegewogen. Voorts staat vast dat eiser niet op grond van een aan hem verleende verblijfsvergunning hier te lande heeft verbleven. Eiser voldoet niet aan de voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring als bedoeld in artikel 6.6 van het Vb 2000. Uit de brieven van eisers gemachtigde van 15 maart 2006 en 29 maart 2006 is immers gebleken dat eiser Nederland nooit heeft verlaten. Gesteld noch gebleken is dat ten aanzien van eiser sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zodat hierin geen bijzondere feiten en omstandigheden zijn gelegen als bedoeld in het in paragraaf B1/2.2.4.5 (thans omgenummerd tot A5/4.1) van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 neergelegde beleid. Evenmin is gebleken dat artikel 3 van het EVRM duurzaam in de weg staat aan uitzetting naar het land van herkomst. De enkele stelling dat eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het categoriale beschermingsbeleid voor Somalische asielzoekers is onvoldoende om de ongewenstverklaring op te heffen. Evenmin komt eiser in aanmerking voor tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring als bedoeld in artikel 6.7 van het Vb 2000. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in 4:84 van de Awb, op grond waarvan had moeten worden afgeweken van het beleid met betrekking tot een ongewenstverklaring. Er bestond geen aanleiding eiser te horen. 2. Eiser heeft - samengevat - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. a. Ten tijde van het begaan van het strafbare feit kon eiser, gelet op het bepaalde in artikel 6.5 van het Vb 2000, nog niet ongewenst worden verklaard. Het beginsel van rechtszekerheid brengt met zich dat eiser weet wat de gevolgen zullen zijn van het strafbare feit dat hij heeft gepleegd. b. Gelet op het bepaalde in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht mag eiser niet tweemaal voor hetzelfde feit worden bestraft. c. Er is wel degelijk sprake van een schending van artikel 3 van het EVRM, alsmede van artikel 8 van het EVRM. De toets van artikel 3 van het EVRM dient naar aanleiding van de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) plaats te vinden binnen de procedure van de ongewenstverklaring. Eiser is afkomstig uit een van de minderheidsgroeperingen in Zuid-Somalië. Eiser kan geen bescherming van de autoriteiten inroepen. Eiser dient in aanmerking te komen voor categoriale bescherming. Eiser verwijst naar de interim measures die door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in Somalische zaken zijn getroffen en - naar de rechtbank begrijpt - het arrest Salah Sheekh van 11 januari 2007 (JV 2007, 30) in het bijzonder. Eiser dient in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming als bedoeld in de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming. d. Er heeft in onvoldoende mate een belangenafweging plaatsgevonden, nu er niet is gekeken naar de ernst van het door eiser gepleegde strafbare feit. Evenmin is aandacht besteed aan het feit dat het strafbare feit reeds langer dan vier jaar geleden is gepleegd. Eiser had moeten worden gehoord. 3. In de brief van 20 maart 2007 heeft verweerder - samengevat - meegedeeld dat het indienen van een aanvraag om toelating gedurende de bezwaarfase geen consequenties heeft voor de vraag of een vreemdeling ongewenst kan worden verklaard, nu er geen sprake is van rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000. Artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 staat aan rechtmatig verblijf in de weg. De jurisprudentie van de AbRS op dit punt ziet niet op de bevoegdheidsgrondslag. 4. In de reactie op verweerders brief van 20 maart 2007 heeft eiser - samengevat - aangevoerd dat niets eraan in de weg staat om de kwestie met betrekking tot de ongewenstverklaring te betrekken bij de asielaanvraag, mede nu de procedure omtrent de ongewenstverklaring zelf geen verblijfsrecht doet ontstaan. De geëigende procedure om de artikel 3 EVRM-toets volledig te doen is de asielprocedure. IV. OVERWEGINGEN Met betrekking tot het beroep voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring 1. De rechtbank ziet aanleiding om ambtshalve te beoordelen of het bezwaar, gericht tegen de ongewenstverklaring, gedateerd 11 april 2005, ontvankelijk is. In het bestreden besluit heeft verweerder opgemerkt dat het bezwaar van mr. M.J.B. Strooij niet door verweerder was ontvangen en dat de huidige gemachtigde bij brief van 19 mei 2006 een afschrift van het bezwaar heeft overgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift tijdig is verzonden en (uiteindelijk) door verweerder is ontvangen. Aan de omstandigheid dat het bezwaar niet tijdig is ontvangen heeft verweerder niet de conclusie verbonden dat dit bezwaarschrift niet-ontvankelijk is. De rechtbank acht het bezwaar derhalve ontvankelijk. 2.1 Gelet op de beroepsgronden dient voorts allereerst de vraag te worden beantwoord of verweerder bevoegd was om eiser ongewenst te verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Hiertoe wordt het volgende overwogen. 2.2 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde en hij geen rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000. Artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 bepaalt dat de ongewenst verklaarde vreemdeling, in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000, geen rechtmatig verblijf kan hebben. 2.3 De AbRS heeft onder meer bij uitspraken van 6 juli 2006 (JV 2006/347) en 26 juli 2007 (JV 2006/352) overwogen dat het gevolg dat artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 aan de ongewenstverklaring verbindt, is dat de desbetreffende vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang die ongewenstverklaring voortduurt. Uit die uitspraak volgt dat een vreemdeling geen belang heeft bij een beroep tegen een besluit op een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel een intrekking daarvan, zolang hij ongewenst is verklaard, omdat dit beroep nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden. Een ongewenst verklaarde vreemdeling kan in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 immers geen rechtmatig verblijf hebben. Belang bij toetsing in rechte van een afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning is, bij samenloop daarvan met een besluit waarbij een vreemdeling ongewenst is verklaard, derhalve eerst aan de orde, indien laatstvermeld besluit wordt vernietigd of ingetrokken, dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven. Teneinde deze toetsing op dat moment mogelijk te maken, ook indien een besluit omtrent voormelde aanvraag of intrekking inmiddels in rechte onaantastbaar is geworden, kan een vreemdeling de minister alsdan verzoeken de intrekking van een verblijfsvergunning te heroverwegen, dan wel een nieuwe aanvraag om verlening of verlenging van een zodanige vergunning indienen, waarbij het algemeen rechtsbeginsel dat een zelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter kan worden voorgelegd niet aan toetsing van het daarop te nemen besluit in de weg staat, aldus de AbRS. Uit voornoemde jurisprudentie van de AbRS moet worden afgeleid dat in een zaak als de onderhavige, waarin het antwoord op de vraag of verweerder bevoegd was om eiser ongewenst te verklaren afhankelijk is van het al dan niet hebben van rechtmatig verblijf, in de procedure die betrekking heeft op de ongewenstverklaring moet worden getoetst of verweerder de gevraagde verblijfsvergunning terecht aan eiser heeft geweigerd. 2.4 In de onderhavige zaak dateert het besluit in primo tot ongewenstverklaring van 25 maart 2005. Niet in geschil is dat eiser ten tijde van dit besluit geen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000 had. Verweerder was derhalve ten tijde van het besluit in primo in zoverre bevoegd om eiser ongewenst te verklaren. Op 30 mei 2006, derhalve ná het besluit in primo, doch voor het bestreden besluit, heeft eiser een tweede asielaanvraag ingediend in welk kader hij - onder meer - heeft betoogd dat hij het risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Bij besluit van 6 juni 2006 is de asielaanvraag afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb, welk besluit bij brief van 29 juni 2006 weer is ingetrokken. De rechtbank stelt vast dat er in vorenbedoelde asielprocedure (nog) geen sprake is van een in rechte onaantastbaar (asiel)besluit, waarin is beoordeeld of er sprake is van een artikel 3-EVRM-risico, en dat verweerder zich, gelet op de intrekking van het besluit, thans dus nog over de asielaanvraag dient te beraden. Of eiser een asielvergunning moet worden verleend, en deswege rechtmatig verblijf zou moeten hebben - de ongewenstverklaring weggedacht - heeft verweerder, ook in het bestreden besluit, niet vastgesteld. Dit kan dus ook nog niet door de rechter worden beoordeeld. De beantwoording door verweerder van de vragen van de rechtbank van 20 maart 2007 geeft hieromtrent evenmin uitsluitsel. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarom, hoewel er thans geen sprake is van rechtmatig verblijf, ten aanzien van de bevoegdheidsgrondslag van de ongewenstverklaring niet zonder meer kan concluderen dat er geen (recht op) rechtmatig verblijf is. De grondslag voor de bevoegdheid tot ongewenstverklaring ontbreekt dan ook, zodat het bestreden besluit in strijd is met artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. 3. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit reeds hierom geen stand kan houden en dat dit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden laat de rechtbank thans onbesproken. 4. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan eisers verzoek, om bij gegrondverklaring van het beroep ook het primaire besluit tot ongewenstverklaring te herroepen, te voldoen. Niet kan worden gesproken van een situatie waarin na vernietiging van het besluit op bezwaar slechts één uitkomst mogelijk is, nu verweerder eerst, zoals reeds hiervoor is overwogen, in ieder geval een materieel standpunt dient in te nemen over eisers beroep op artikel 3 van het EVRM, welk standpunt vervolgens in het nieuw te nemen besluit op bezwaar met betrekking tot de ongewenstverklaring dient te worden betrokken. Met betrekking tot het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring 5. De rechtbank overweegt als volgt ten aanzien van het beroep voor zover dit betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring. 6. Nu het primaire besluit tot ongewenstverklaring van 25 maart 2005, gelet op het vorenoverwogene, niet wordt herroepen en het besluit op bezwaar in die procedure wordt vernietigd, is het beroep in de onderhavige procedure ontvankelijk. Eiser kan immers belang hebben bij intrekking van de nog bestaande ongewenstverklaring. 7. Niet in geschil is dat er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6.6, eerste lid, van het Vb 2000, waarin een verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring in ieder geval wordt ingewilligd. Eiser heeft (ook) in het kader van het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring een beroep gedaan op de artikelen 3 en 8 van het EVRM. Eiser heeft betoogd dat verweerder de aard en ernst van het door hem gepleegde misdrijf en de tijd die sinds het plegen van dit misdrijf is verstreken bij de belangenafweging had dienen te betrekken. 8. Blijkens het in paragraaf B1/2.2.4.5 van de Vc 2000 (thans vernummerd tot A5/4.4) neergelegde beleid dient bij een verzoek om opheffing van een ongewenstverklaring een belangenafweging plaats te vinden waarbij het algemeen belang van de Staat alleen kan wijken voor het persoonlijk belang van de vreemdeling indien er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden. Als uitgangspunt geldt hierbij dat slechts kan worden gesproken van bijzondere feiten en omstandigheden, die de opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigen, als er sprake is van een verbod tot uitzetting in verband met een schending van artikel 3 van het EVRM of als er sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Blijkens voornoemd beleid dient bij de beoordeling of er op de Staat een verplichting rust om de ongewenstverklaring op te heffen in ieder geval de ernst en aard van het gepleegde misdrijf alsmede het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van eiser gedurende die tijd te worden betrokken. 9. Met betrekking tot eisers beroep op artikel 3 van het EVRM stelt de rechtbank vast dat verweerder in het besluit in primo van 3 mei 2006 omtrent de opheffing van de ongewenstverklaring, waarvan de overwegingen zijn ingelast in het besluit op bezwaar, is ingegaan op de vraag of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen de uitzetting van eiser. Onder verwijzing naar de uitspraak van 17 december 2003 van deze rechtbank en zittingsplaats inzake de eerdere asielprocedure heeft verweerder overwogen dat eiser niet heeft aangetoond dat een situatie, als hiervoor bedoeld, in zijn geval van toepassing is. Eiser heeft evenwel ná het besluit in primo een tweede asielaanvraag ingediend, hetgeen van belang is voor de vaststelling van het risico van schending van artikel 3 van het EVRM, nu in het kader van de belangenafweging dient te worden beoordeeld of dit artikel zich duurzaam tegen uitzetting verzet. In het bestreden besluit heeft verweerder uitsluitend verwezen naar het besluit in primo. In dit besluit noch in de brief van 20 maart 2007 heeft verweerder een inhoudelijk standpunt ingenomen ten aanzien van de vraag wat de gevolgen zijn van het feit dat er in de asielprocedure opnieuw een beslissing dient te worden genomen op de aanvraag en er derhalve nog geen rechtens onaantastbare beslissing in deze procedure is. Er kan mitsdien, zoals hiervoor is overwogen onder IV.2.4, niet worden beoordeeld of er sprake is van een risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Gelet op het vorenstaande ontbeert het bestreden besluit op dit punt een draagkrachtige motivering, nu verweerder niet zonder nadere motivering het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring ongegrond heeft kunnen verklaren. Aan de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen uitzetting verzet, komt de rechtbank niet toe. 10. Eisers grief dat verweerder in de belangenafweging ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de aard en ernst van het door hem gepleegde misdrijf slaagt eveneens. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat eiser niet wordt gevolgd in zijn stelling op dit punt, nu mogelijke verzachtende omstandigheden reeds in de strafoplegging zijn meegewogen en als zodanig in het beleid zijn opgenomen. Dit standpunt is naar het oordeel van de rechtbank juist voor zover dit betrekking heeft op de oplegging van de ongewenstverklaring. Gelet op het in paragraaf B1/2.2.4.5 van de Vc 2000 (thans vernummerd tot A5/4.4) neergelegde beleid, kan dit element echter wel een rol spelen bij de belangenafweging in het kader van het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring. Nu verweerder dit element in de onderhavige procedure niet kenbaar heeft betrokken bij de belangenafweging, ontbeert het bestreden besluit ook op dit punt een draagkrachtige motivering. 11. Hetgeen overigens door partijen over en weer is aangevoerd laat de rechtbank onbesproken. Met betrekking tot het beroep als geheel 12. Op grond van het vorenstaande is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit, als beslissing op bezwaar tegen zowel het besluit van 25 maart 2006 als het besluit van 3 mei 2006, voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en artikel 7:12 van de Awb. Verweerder dient binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. 13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,- als kosten van verleende rechtsbijstand ( 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de nadere schriftelijke toelichting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1). 14. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht. Met betrekking tot het verzoek om een voorlopige voorziening 15. Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening wordt als volgt overwogen. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 16. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de oplegging en het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van eiser bij de gevraagde voorziening zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder bij handhaving van (de rechtsgevolgen van) de ongewenstverklaring. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om het verzoek in die zin toe te wijzen dat de werking van het besluit van 25 maart 2005 tot ongewenstverklaring van eiser wat betreft de strafrechtelijke gevolgen wordt geschorst en dat eiser niet zal worden uitgezet totdat op het bezwaar is beslist. 17. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:84, vierde lid, jo artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, waarde per punt € 322,--). 18. Onder de gegeven omstandigheden is er tevens aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de voorzieningenrechter. V. BESLISSING De rechtbank in de zaak, geregistreerd onder zaaknummer AWB 06/50354: 1. verklaart het beroep, gericht tegen het besluit zowel tot handhaving in bezwaar van de oplegging van ongewenstverklaring als tegen de handhaving in bezwaar van de afwijzing van het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring, gegrond; 2. vernietigt het bestreden besluit van 11 oktober 2006; 3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; 4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 805,- (zegge: achthondervijf euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier; 5. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het griffierecht ad € 141,-- (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt. De voorzieningenrechter in de zaak, geregistreerd onder nummer AWB 06/50356: 6. wijst het verzoek als volgt toe; 7. verbiedt verweerder eiser uit te zetten totdat er is beslist op de bezwaarschriften van 11 april 2005 en van 9 mei 2006; 8. bepaalt dat de strafrechtelijke rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring worden opgeschort totdat er is beslist op de bezwaarschriften van 11 april 2005 en van 9 mei 2006; 9. wijst het verzoek voor het overige af; 10. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 322,-- (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier; 11. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het griffierecht ad € 141,-- (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt. Deze uitspraak is gedaan op 19 juli 2007, door mr. O.L.H.W.I. Korte, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. J. Jonkers en H.J.M. Baldinger, rechters, in tegenwoordigheid van P. Deinum, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum. De griffier, De voorzitter, tevens voorzieningenrechter, Afschrift verzonden op: Conc: PD Coll: SS Bp: - D: B Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.