
Jurisprudentie
BB0358
Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-07-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700860/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-07-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700860/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 17 februari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) de bij besluit van 9 september 1999 aan appellant verleende subsidie ten bedrage van ƒ 45.000,00 (€ 20.420,11) voor het treffen van niet-ingrijpende voorzieningen aan de woning aan de [locatie] te Den Haag ingetrokken.
Uitspraak
200700860/1.
Datum uitspraak: 25 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/7298 van de rechtbank
's-Gravenhage van 19 december 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) de bij besluit van 9 september 1999 aan appellant verleende subsidie ten bedrage van ƒ 45.000,00 (€ 20.420,11) voor het treffen van niet-ingrijpende voorzieningen aan de woning aan de [locatie] te Den Haag ingetrokken.
Bij besluit van 7 september 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2006, verzonden op 21 december 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J.L. van Leeuwen, advocaat te Wassenaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Veldman, werkzaam bij de gemeente Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.9, eerste lid, van de Verordening woninggebonden subsidies 1995 (hierna: de Verordening) meldt de subsidie-ontvanger aan het college dat de werkzaamheden aan het bouwplan zijn voltooid.
Ingevolge het vierde lid dient de subsidie-ontvanger de gereedmelding, bedoeld in het eerste lid, terstond na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen drie jaar na het verlenen van subsidie in.
Ingevolge artikel 2.18, aanhef en eerste lid, van de Verordening kunnen burgemeester en wethouders, zolang de subsidie nog niet is vastgesteld, een besluit tot verlening van subsidie geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening.
2.2. Niet in geschil is dat de werkzaamheden waarvoor aan appellant bij besluit van 9 september 1999 op voet van de Verordening subsidie is verleend, niet binnen drie jaren na dat besluit zijn gereedgekomen en gereedgemeld en dat appellant niet heeft gereageerd op de schriftelijke mededeling van het college van 22 maart 2004 dat het vanwege het ontbreken van de gereedmelding voornemens was de subsidieverlening in te trekken.
2.3. Appellant betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn argument dat het besluit van het college om de subsidie in te trekken in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel. Hij zoekt daarbij steun in een uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 21 januari 1993, in zaak nr. S01.92.0506, AB 1993, 350.
2.4. Uit de bepalingen en de systematiek van de Verordening blijkt dat het doel van de onderhavige subsidieverlening is om woningen in bepaalde aangewezen wijken op een hoger bouwtechnisch kwaliteitsniveau te brengen. De gereedmelding heeft daarbij primair ten doel te waarborgen dat de werkzaamheden waarvoor subsidie is verleend, ook daadwerkelijk worden verricht.
2.4.1. Het college heeft zich bij de bestreden beslissing op bezwaar op het standpunt gesteld dat in redelijkheid tot intrekking kon worden overgegaan. Ter zitting heeft het college in dit verband nog benadrukt dat uit het oogpunt van een doelmatige en efficiënte uitvoering van de Verordening de tijdige gereedmelding van groot belang is, mede met het oog op de controle op het daadwerkelijk uitvoeren van de werkzaamheden waarvoor de subsidie is verleend.
2.4.2. Bij de uitoefening van de krachtens artikel 2.18, aanhef en eerste lid, van de Verordening bestaande discretionaire bevoegdheid tot intrekking van de subsidieverlening dient het college de bij het besluit betrokken belangen, waaronder de belangen van appellant, tegen elkaar af te wegen. Zoals de Voorzitter in zijn vorengenoemde uitspraak van 21 januari 1993 ter zake van een vergelijkbare maatregel heeft overwogen, dient bij deze maatregel, die van zeer ingrijpende aard is, terdege te worden nagegaan of gegeven de omstandigheden van het geval het belang dat met de maatregel wordt gediend, zo zwaarwegend is dat de nadelige gevolgen daaraan ondergeschikt moeten worden geacht. In dat verband heeft de Voorzitter overwogen dat het begrijpelijk is dat het bestuursorgaan de tijdige gereedmelding uit oogpunt van een doelmatige en efficiënte uitvoering van de aan de orde zijnde regeling van groot belang acht, maar dat dit nog niet betekent dat deze doelstelling op zichzelf reeds rechtvaardigt dat bij te late gereedmelding de verleende steun ongedaan wordt gemaakt.
Het bestreden besluit geeft er geen blijk van dat aandacht is besteed aan de ingrijpende gevolgen die de intrekking van de subsidie voor appellant, die slechts over zeer geringe inkomsten beschikt, heeft. Evenmin blijkt daaruit dat, onderscheidenlijk in hoeverre, rekening is gehouden met de uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren gekomen overige omstandigheden van dit geval. Het gaat daarbij met name om het feit dat het initiatief voor het onderhavige stadsvernieuwingsproject van de gemeente is uitgegaan, waarbij de gemeente een actief ondersteunende rol op zich heeft genomen, die zich onder andere heeft geuit in de mogelijkheid ook subsidie te verlenen voor de begeleiding van de eigenaren van de te renoveren woningen bij het renovatieproject. Voorts is in dit verband van belang dat appellant, die van dit soort zaken weinig verstand heeft, zich in het kader van die begeleiding ook tot de door de gemeente geadviseerde instanties, waaronder het architectenbureau Alsemgeest & Westerwoudt, heeft gewend en dat aannemelijk is dat de problemen die er bij de gereedmelding zijn ontstaan - hoezeer ook, anders dan appellant meent, juist is dat appellant en niet de begeleidende instanties in de subsidierelatie als uiteindelijk daarvoor verantwoordelijk kan worden aangemerkt - mede aan deze instanties zijn te wijten.
2.4.3. Gelet op het vorenoverwogene, alsook in aanmerking nemend dat door het college op zich niet is betwist dat de bouwwerkzaamheden in overeenstemming met het onderhoudsplan zijn uitgevoerd en derhalve, ondanks de niet tijdige gereedmelding, aan de doelstelling van de Verordening is voldaan, moet worden geconcludeerd dat het college er in dit geval in strijd met artikel 3:4, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht, onvoldoende blijk van heeft gegeven dat het bij zijn besluit de belangen van appellant en de overige omstandigheden van dit geval voldoende heeft betrokken. De rechtbank is derhalve ten onrechte tot de slotsom gekomen dat het college na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van de subsidie gebruik heeft kunnen maken.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De bestreden beslissing op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 december 2006 in zaak no. AWB 05/7298;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 7 september 2005, kenmerk B.1.06.0289.001;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Den Haag aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekeningnummer Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Den Haag aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 355,00 (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007
47-554.