Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0371

Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-07-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200608919/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 juli 2006 heeft de korpschef van de politie Utrecht (hierna: de korpschef) geweigerd appellant een jachtakte voor het seizoen 2006-2007 te verlenen.


Uitspraak

200608919/1. Datum uitspraak: 25 juli 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nos. SBR 06/3569 EN 06/3570 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 3 november 2006 in het geding tussen: appellant en de korpschef van de politie Utrecht. 1.    Procesverloop Bij besluit van 4 juli 2006 heeft de korpschef van de politie Utrecht (hierna: de korpschef) geweigerd appellant een jachtakte voor het seizoen 2006-2007 te verlenen. Bij besluit van 4 september 2006 heeft de korpschef het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 november 2006, verzonden op 6 november 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 6 februari 2007 heeft de korpschef van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door J.M.A. Klaus, juridisch adviseur te Nederweert, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. V.U.C.I. Duran en G.B.A. van der Wulp, beiden werkzaam bij de politie Utrecht, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 9 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.    Ingevolge artikel 38, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ffw is het verboden te jagen zonder voorzien te zijn van een geldige jachtakte, voor zover het betreft het jagen met een geweer.    Ingevolge artikel 39, eerste lid, aanhef en onder j, van de Ffw, voor zover thans van belang, wordt een jachtakte geweigerd indien de aanvrager in de twee jaren voorafgaande aan het verzoek tot het verkrijgen van een jachtakte, wegens één der bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten is veroordeeld of indien hij de vervolging deswege overeenkomstig de bepalingen van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht heeft voorkomen. 2.2.    De korpschef heeft aan zijn bij besluit van 4 september 2006 gehandhaafde weigering ten grondslag gelegd dat appellant op 13 september 2005 door de Economische politierechter van de rechtbank Zwolle is veroordeeld ter zake van overtreding van de artikelen 9 en 79, tweede lid, van de Ffw en dat artikel 39, eerste lid, aanhef en onder j, van de Ffw, gelet op de imperatieve formulering van die bepaling, in de weg staat aan verlening van een jachtakte aan appellant. 2.3.    Appellant stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat een ieder die wordt vervolgd of anderszins in rechte is betrokken, recht heeft op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Gelet echter op de imperatieve formulering van artikel 39, eerste lid, aanhef en onder j, van de Ffw en de in dat verband door de voorzieningenrechter aangehaalde jurisprudentie, staat de uitkomst van de procedure tegen een weigering op grond van die bepaling bij voorbaat vast en is er van een procedure op tegenspraak waarin de verschillende belangen tegen elkaar kunnen worden afgewogen geen sprake, hetgeen in strijd is met voormelde verdragsbepaling. 2.4.    De Afdeling stelt vast dat een houder van, in dit geval, een jachtakte door de verlening ervan in een uitzonderingspositie wordt geplaatst ten opzichte van zijn medeburgers. Wanneer een aanvrager of een houder die uitzonderingspositie niet of niet langer kan worden toevertrouwd, kan de jachtakte worden geweigerd dan wel worden ingetrokken.    De wetgever heeft een veroordeling zoals bedoeld in artikel 39, eerste lid, aanhef en onder j, van de Ffw, indien deze heeft plaatsgevonden in de twee jaren voorafgaande aan het verzoek tot het verkrijgen van een jachtakte, van een zodanig gewicht geacht dat hij hieraan zonder meer de consequentie heeft verbonden dat moet worden voorkomen dat een aanvrager van een jachtakte - opnieuw - een uitzonderingspositie als hiervoor bedoeld, verkrijgt. Dit betekent dat in dat geval ongeacht het belang dat de aanvrager heeft bij het verkrijgen van een jachtakte, de korpschef deze dient te weigeren. Ruimte voor een beoordeling in hoeverre de overtreder een verwijt kan worden gemaakt van het handelen waarvoor hij is veroordeeld, ontbreekt. De weigering is onlosmakelijk verbonden met de eerdere veroordeling op grond van de Ffw.      De wetgever heeft aldus aan het wettelijk systeem reeds een belangenafweging als bedoeld door appellant ten grondslag gelegd. Artikel 6 van het EVRM verbiedt de wetgever niet om aan bepaalde rechtsfeiten dwingende gevolgen te verbinden. Artikel 39, eerste lid, aanhef en onder j, van de Ffw leidt er voorts niet toe dat in strijd met het bepaalde in artikel 6 van het EVRM het recht van een belanghebbende op een eerlijk proces wordt geschonden. De beoordeling door de rechter die in dat artikel wordt geëist, heeft namelijk reeds plaats gehad in de voorafgaande strafrechtelijke procedure.    Voor het vorenoverwogene vindt de Afdeling steun in de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 23 september 1998 in de zaak Malige/Frankrijk.       2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom     w.g. Den Broeder Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007 176/384