Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0384

Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-07-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702012/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 30 augustus 2006 heeft verweerder zijn beslissing om op 30 augustus 2006 bestuursdwang toe te passen ter zake van het, in strijd met artikel 20, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening Utrecht 2004, door appellante ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen aan de [locatie], ter hoogte van haar woning, te Utrecht op schrift gesteld. Daarbij heeft verweerder beslist dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van appellante komen.


Uitspraak

200702012/1. Datum uitspraak: 25 juli 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], wonend te Utrecht, en het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 30 augustus 2006 heeft verweerder zijn beslissing om op 30 augustus 2006 bestuursdwang toe te passen ter zake van het, in strijd met artikel 20, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening Utrecht 2004, door appellante ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen aan de [locatie], ter hoogte van haar woning, te Utrecht op schrift gesteld. Daarbij heeft verweerder beslist dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van appellante komen. Bij besluit van 13 februari 2007, verzonden op 14 februari 2007, heeft verweerder het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 11 maart 2007, bij de gemeente Utrecht, ingekomen op 13 maart 2007, beroep ingesteld. De gemeente Utrecht heeft het beroep doorgezonden aan de Raad van State, alwaar het is ingekomen op 21 maart 2007. Bij brief van 16 april 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek is een stuk ontvangen van appellante. Dit is aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2007, waar appellante, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door P.Ch. van Doorn, werkzaam bij de gemeente Utrecht, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    De bestuursdwang die verweerder op 30 augustus 2006 om spoedeisende redenen heeft toegepast bestond uit het verwijderen van de niet op de voorgeschreven dag aangeboden huishoudelijke afvalstoffen. Volgens verweerder heeft appellante hierdoor gehandeld in strijd met artikel 20, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening Utrecht 2004. 2.2.    Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt een bestuursorgaan, voordat hij op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.    Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. 2.3.    In haar beroepschrift heeft appellante aangevoerd dat zij bezwaar heeft tegen het bij het bestreden besluit 'kennelijk ongegrond' verklaren van haar bezwaarschrift. Appellante heeft hiertoe in haar brief van 18 juni 2007 als nader argument aangevoerd dat verweerder haar naar aanleiding van het maken van bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord. 2.3.1.    Verweerder heeft van het horen afgezien omdat appellante naar zijn mening als overtreder moet worden aangemerkt nu in de desbetreffende vuilniszak correspondentie is aangetroffen die van haar adres afkomstig was. Het bezwaar was volgens verweerder hoe dan ook ongegrond. 2.3.2.    De Afdeling overweegt dat van 'kennelijke ongegrondheid' slechts sprake kan zijn wanneer uit een bezwaarschrift aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Gelet op het bezwaarschrift, waarin appellante gemotiveerd heeft aangegeven in verband met haar vakantie de vuilniszak reeds op zondag 27 augustus 2006 te hebben buiten gezet, kan niet worden geoordeeld dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over de ongegrondheid van het bezwaar. Dit klemt te meer nu namens verweerder ter zitting is gesteld dat hij aanneemt dat appellante de vuilniszak op de aangegeven dag heeft aangeboden. Nu naar het oordeel van de Afdeling, gelet op het voorgaande, geen bevredigende verklaring is gegeven voor het feit dat de vuilniszak van appellante op de aangewezen ophaaldag, maandag 28 augustus 2006, op straat is blijven staan, had verweerder niet mogen afzien van het horen van appellante. Het besluit is in strijd met artikel 7:2, eerste lid, in samenhang met artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht. 2.4.    Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar komt voor vernietiging in aanmerking. 2.5.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 13 februari 2007, kenmerk b06.0302; III.    gelast dat de gemeente Utrecht aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. H.P.J.A.M. Hennekens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat. w.g. Hennekens    w.g. Plambeck Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007 159-209.