Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0531

Datum uitspraak2007-06-21
Datum gepubliceerd2007-07-26
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 06/2830
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aandeelhouder is geen moeiende holding, beroep gegrond voor wat betreft boete, voor overige ongegrond. Het enkele verwerven en houden van aandelen in een dochtervennootschap kan niet worden beschouwd als een economische activiteit als bedoeld in de Zesde richtlijn. Dit ligt anders wanneer het houden van aandelen gepaard gaat met een zich direct of indirect moeien in het beheer van de dochtervennootschappen, zijnde het zich bezighouden met het beleid van ondernemingen van deze vennootschappen. De taken van het controlerend orgaan in casu, de ‘Beirat’, bestaande uit advisering, toezicht houden, aanname en ontslag van bestuurders en doorbreken van patstellingen binnen het bestuur van een GmbH, kwalificeren niet zodanig. Beroep in zoverre ongegrond. Beroep gegrond voor wat betreft boete, want herziening standpunt door inspecteur.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 06/2830 Uitspraakdatum: 21 juni 2007 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen [belanghebbende] B.V., gevestigd te [woonplaats], eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder. Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur. De bestreden uitspraken op bezwaar De uitspraken van de inspecteur van 22 april 2006 op de bezwaren van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 maart 2005 van € 36.985 en de gelijktijdig met voornoemde naheffingsaanslag afgegeven boetebeschikking van € 3.696. Zitting Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2007 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur. 1. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond voor zover het de boete betreft; - vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de boete betreft; - vernietigt de boetebeschikking; - verklaart het beroep voor het overige ongegrond; - gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 281 aan deze vergoedt; - veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.207,50, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden. 2. Gronden 2.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van voorbelasting hetgeen belanghebbende stelt en de inspecteur bestrijdt. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend. 2.2. De activiteiten van belanghebbende bestaan uit het houden van 100% van de aandelen in [BV1] De activiteiten van [BV1] bestaan uit het houden van 50% van de aandelen GmbH, gevestigd in de Bondsrepubliek Duitsland, het houden van aandelen in een andere vennootschap alsmede uit het verstrekken van leningen aan haar dochters. 2.3. De GmbH heeft een adviesorgaan (Beirat) met drie leden. [BV1] heeft het recht een lid van deze Beirat te benoemen. 2.4. [BV1] heeft van haar bevoegdheid gebruik gemaakt door [de heer] te benoemen in de Beirat. [de heer] heeft geen arbeidsrechtelijke relatie met belanghebbende of [BV1], doch verleent adviesdiensten aan belanghebbende. 2.5. [de heer] ontvangt van belanghebbende een vergoeding voor alle werkzaamheden die hij voor belanghebbende verricht, inclusief die als lid van de Beirat. De GmbH betaalt halfjaarlijks een bedrag van € 1.534 aan belanghebbende voor “het houden van toezicht op het management”. 2.6. Belanghebbende heeft in het onderhavige tijdvak de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting op de voet van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) als voorbelasting afgetrokken. De inspecteur heeft deze omzetbelasting nageheven met onderhavige naheffingsaanslag. 2.7. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de boete ten onrechte werd opgelegd en geconcludeerd tot vernietiging van de boetebeschikking. De rechtbank volgt de inspecteur hierin. 2.8. Het enkele verwerven en houden van aandelen in de dochtervennootschap kan niet worden beschouwd als een economische activiteit als bedoeld in de Richtlijn van de Raad van 17 mei 1977, PbEG L 145 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (hierna: Zesde richtlijn) en derhalve niet tot ondernemerschap als bedoeld in artikel 7 van de Wet OB (vergelijk: Hof van Justitie 20-06-1991, zaak C-60/90 Polysar). 2.9. Dit ligt anders wanneer het houden van aandelen, zoals bedoeld in 2.8, gepaard gaat met een zich direct of indirect moeien in het beheer van de vennootschappen waarin wordt deelgenomen, onverminderd de rechten die de houder van de deelnemingen als aandeelhouder of vennoot heeft. Bovendien dient dit moeien gepaard te gaan met handelingen die aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen op grond van artikel 2 van de Zesde Richtlijn (vergelijk: Hof van Justitie 12-07-2001, zaak C-102/00 Welthgrove B.V.). 2.10. Belanghebbende stelt dat zij zich indirect, middels haar deelneming in [BV1] moeit in het beheer van de GmbH. De rechtbank volgt haar hierin niet. In het arrest van 26 augustus 1998, nr. 33 662 (onder meer gepubliceerd in BNB 1999/51*) heeft de Hoge Raad beslist dat het begrip 'moeien' naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, betekent het zich bezighouden met het beleid van de ondernemingen dat door de vennootschappen waarin wordt deelgenomen, wordt uitgevoerd en valt het vervullen van een financieel en fiscaal coördinerende rol daarbuiten. 2.11. Uit de bij de stukken van het geding overgelegde statuten van de GmbH maakt de rechtbank op, dat de taken en bevoegdheden van de Beirat voornamelijk bezien: de advisering van en het toezicht op het bestuur van de GmbH, aanname en ontslag van de bestuurders en het nemen van een beslissing in het geval van een patstelling in de besluitvorming tussen de aandeelhouders. Voorts heeft belanghebbende niet meer aangevoerd dan dat de heer De Beer ten behoeve van belanghebbende een adviserende rol vervult bij de GmbH daarbij in het midden latend of deze adviezen voor de GmbH bindend zijn. Wat hier van zij, de rechtbank is van oordeel dat noch de statutaire taken en bevoegdheden van de Beirat, noch de adviserende rol van de heer De Beer, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, er op duiden dat belanghebbende zich bezig houdt met het beleid van de GmbH, zoals bedoeld in het in 2.10 genoemde arrest van de Hoge Raad 2.12. De rechtbank is van oordeel dat de activiteiten van belanghebbende niet uitstijgen boven het enkele verwerven en houden van aandelen in haar dochtervennootschap. 2.13. Op grond van het vorenoverwogene is het beroep, voor zover het de nageheven omzetbelasting betreft, ongegrond verklaard. Nu de boetebeschikking wordt vernietigd is het beroep in zoverre gegrond verklaard. 2.14. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.207,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1,5). Deze uitspraak is gedaan op 21 juni 2007 door, mr. W. Brouwer, voorzitter, mr. A.A. den Hartog en mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren , rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.M. Dondorp-Loopstra, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.