Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0608

Datum uitspraak2007-05-25
Datum gepubliceerd2007-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 07/276
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verweerder heeft ten onrechte aan eiseres een boete op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) opgelegd. Eiseres kan immers niet werkgever worden aangemerkt, nu niet kan worden gezegd dat zij de betrokken arbeidskrachten feitelijk arbeid liet verrichten.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 07/276 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [X] BV, eiseres, gevestigd te [plaats], vertegenwoordigd door mr. T.L. Hemrica en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 30 november 2006. 2. Procesverloop Bij besluit van 24 april 2006 heeft verweerder eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van € 12.500,- op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 20 april 2007. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door mr. Hemrica voornoemd en door haar directeur, [A]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.J.A. Huisman, werkzaam bij verweerders ministerie. 3. Overwegingen Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres in strijd met het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft gehandeld door als werkgever een vreemdeling arbeid te laten verrichten zonder dat deze in het bezit was van een tewerkstellingsvergunning, terwijl dat wel was vereist. Eiseres heeft, aldus verweerder, tevens in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de Wav omdat zij niet heeft voldaan aan de verplichting om voor aanvang van de werkzaamheden door een drietal vreemdelingen afschriften van hun identiteitsbewijzen aan de andere werkgever, waar de arbeid feitelijk werd verricht, te verzenden. Verweerder stelt voorts dat de hoogte van de boete in overeenstemming is met de Beleidsregels boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Beleidsregels) en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de boete zou moeten worden gematigd. Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en heeft zich -kort samengevat- op het standpunt gesteld dat zij niet als werkgever in de zin van artikel 1, eerste lid onder b, van de Wav kan worden aangemerkt nu zij slechts een bemiddelende rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van tewerkstellingen van de hier bedoelde arbeidskrachten. De arbeidskrachten ter zake waarvan de door verweerder geconstateerde beboetbare feiten zijn begaan werken niet onder verantwoordelijkheid van eiseres in dienst maar van de Britse vennootschap [Y] Ltd (hierna: [Y]). Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank het volgende gebleken. Op 8 en 9 juni 2005 hebben inspecteurs van de arbeidsinspectie een onderzoek uitgevoerd in verband met de controle in het kader van de Wav bij een drietal bedrijven in de omgeving van Amsterdam. Bij deze controle is geconstateerd dat een Poolse arbeidskracht, [B], arbeid verrichtte terwijl hij niet in het bezit was van een tewerkstellingsvergunning. Voorts is geconstateerd dat de hiervoor genoemde arbeidskracht alsmede de uit het Verenigd Koninkrijk afkomstige [C] en [D] arbeid verrichtten terwijl in de administratie van de bedrijven waar deze arbeid werd verricht geen kopieën van hun identiteitsbewijzen aanwezig waren. Voorts is gebleken dat de hiervoor genoemde arbeidskrachten via bemiddeling door eiseres te werk waren gesteld doch dat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen genoemde arbeidskrachten en eiseres. De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 1, eerste lid onder b, sub 1, van de Wav is bepaald dat als werkgever wordt aangemerkt degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder een tewerkstellingsvergunning. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wav draagt de werkgever, indien hij arbeid laat verrichten door een vreemdeling, waarbij die arbeid feitelijk wordt verricht bij een andere werkgever, er bij aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor dat de andere werkgever een afschrift van het document, als bedoel in artikel 1, eerste lid, onder 1 tot en met 3 van de Wet op de identificatieplicht van de vreemdeling ontvangt. Ingevolge het tweede lid stelt de werkgever, die het afschrift van het document, als bedoeld in het eerste lid, ontvangt, aan de hand van dat document de identiteit van de vreemdeling vast en neemt het afschrift daarvan op in de administratie. In artikel 18 van de Wav is bepaald dat als beboetbare feiten worden aangemerkt het niet naleven van de artikelen 2 en 15 van de Wav. In artikel 18a, eerste lid, van de Wav is bepaald dat beboetbare feiten door natuurlijke personen en rechtspersonen kunnen worden begaan. In artikel 19a, eerste lid, van de Wav bepaald dat een daartoe door onze Minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete oplegt aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit. In artikel 19d, eerste lid, van de Wav is bepaald - voor zover van belang - dat de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk is aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,-. In de Beleidsregels, gepubliceerd in de Staatscourant nr. 116 van 19 juni 2006, is bepaald dat bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt worden gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Tarieflijst) die als bijlage bij deze beleidsregels is gevoegd. In de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav op € 8.000,- gesteld terwijl dat bedrag voor overtreding van artikel 15, van de Wav op € 1.500,- is gesteld. De rechtbank stelt vooraleerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de hierboven genoemde overtredingen van de artikelen 2, eerste lid en 15 van de Wav zijn begaan. Het geding spitst zich dan ook toe op de vraag of eiseres met betrekking tot de hier bedoelde personen valt aan te merken als werkgever in de zin van artikel 1, eerste lid aanhef, onder b, sub 1, van de Wav. Daartoe wordt als volgt overwogen. Het begrip werkgever in artikel 1, eerste lid onder b, sub 1 van de Wav is ruim gedefinieerd. Blijkens de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1993-1994, 23 574, nr. 3, p. 13) bij de artikelen 1 en 2 is diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig in het kader van de Wav. Er hoeft derhalve geen sprake te zijn van een arbeidsovereenkomst met de betrokken arbeidskracht(en). Dat een werkgever een arbeidskracht feitelijk arbeid laat verrichten kan onder meer blijken uit het feit dat de “werkgever” deze via een uitzend- of detacheringsconstructie uitleent dan wel ter beschikking stelt aan derden. Hiervan was in het geval van eiseres evenwel geen sprake. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vervulde eiseres enkel een bemiddelende rol door in opdracht van [Y] arbeidskrachten en bedrijven waar deze arbeidskrachten tewerk zouden kunnen worden gesteld bij elkaar te brengen. Daarnaast verrichtte eiseres nog enkele administratieve werkzaamheden voor [Y] zoals de urenadminstratie en het contractsbeheer. Eiseres ontving hiervoor een vergoeding van [Y]. De facturering en de loonbetaling verliepen via [Y]. Naar het oordeel van de rechtbank kan in het onderhavige geval niet worden gezegd dat eiseres de betrokken arbeidskracht feitelijk arbeid liet verrichten. De rechtbank acht hiervoor doorslaggevend dat [Y] en niet eiseres feitelijk zeggenschap toekwam met betrekking tot de tewerkstelling van de arbeidskrachten. Immers [Y] bepaalde uiteindelijk waar de arbeidskrachten te werk werden gesteld en bracht de inlenende bedrijven daarvoor kosten in rekening terwijl zij ook het loon aan de arbeidskrachten betaalde. Nu eiseres uitsluitend als bemiddelaar optrad kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin worden volgehouden dat, door eiseres niet als werkgever aan te merken, strijd met de doelstellingen van de Wav zou kunnen ontstaan. Immers niet gebleken is dat eiseres enige invloed kon uitoefenen op de lonen die de arbeidskrachten ontvingen en de omstandigheden waaronder deze moesten werken. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat eiseres niet valt aan te merken als werkgever in de zin van artikel 1, eerste lid, onder b, sub 1, van de Wav. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met de wet. De rechtbank ziet tevens aanleiding, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 24 april 2006 te herroepen. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakt proceskosten welke worden begroot op € 644,- zijnde de kosten van verleende rechtsbijstand. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; herroept het besluit van 24 april 2006; veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,- en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; bepaalt dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,- aan haar vergoedt. Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van J.M.M.B. van Eeten, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2007. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op: