
Jurisprudentie
BB0645
Datum uitspraak2007-07-12
Datum gepubliceerd2007-07-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4210 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-07-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4210 WUV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geen medische noodzaak voor de aanschaf van een auto en extra vakantie.
Uitspraak
06/4210 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante)
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 12 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 14 juni 2006, kenmerk JZ/C70/2006 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2007. Appellante is daar in persoon verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken is appellante, geboren in 1942, in juni 1999 met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet gelijkgesteld met de vervolgde. Hierbij is - mede op basis van een persoonlijk medisch onderzoek van appellante - in aanmerking genomen dat appellante psychische klachten heeft die redelijkerwijs in verband staan met haar met vervolging vergelijkbare oorlogsomstandigheden, waaronder met name de omstandigheid dat haar vader als gevolg van vervolging om het leven is gekomen. Haar is toen een periodieke uitkering toegekend, berekend naar de ingevolge de Wet geldende minimum-grondslag. Daarna zijn haar op grond van de Wet nog enkele bijzondere voorzieningen toegekend, waaronder een vergoeding van de kosten van huishoudelijke hulp en een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer (DMV).
Bij vervolgaanvraag van mei 2005 heeft appellante verzocht om voorzieningen in de kosten van aanschaf van een auto en van extra vakantie met begeleiding, alsmede om toekenning van een bijdrage in de huur- en energiekosten voor haar woning en de Onroerende Zaak Belasting (OZB). Hiertoe heeft appellante vooral aangevoerd - samengevat - dat zij vanwege haar psychische klachten op haar huidige, afgelegen, woning, waar zij zich veilig voelt, is aangewezen, maar dat de kosten van bewoning en vervoer haar budget te boven gaan, evenals de kosten van een vakantie.
Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 16 november 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond - samengevat - dat voor de aanschaf van een auto en extra vakantie geen medische noodzaak bestaat op grond van de causale psychische klachten, terwijl op grond van die klachten ook geen contra-indicatie bestaat om naar een andere woning met lagere woonkosten te verhuizen.
Ter beantwoording staat de vraag of, gelet op hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Blijkens de gedingstukken is het hiervoor weergegeven standpunt van verweerster in overeenstemming met adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze adviezen berusten op via aanvullende sociale rapportage verkregen nadere feitelijke informatie, en op bij de zogenoemde behandelende sector ingewonnen nadere medische informatie.
In de adviezen is aangegeven dat bij appellante op grond van haar causale psychische klachten geen beperkingen bestaan om van openbaar vervoer of taxi gebruik te maken. Voorts is aangegeven dat uit de voorhanden medische gegevens niet blijkt van een feitelijke decompensatie of van een noodzaak voor reconvalescentie op grond van de psychische klachten van appellante, zodat voor toekenning van een extra vakantie als medische voorziening geen aanleiding bestaat. Uit de voorhanden medische informatie blijkt ook niet dat appellante vanwege haar causale klachten op de huidige woning is aangewezen en niet naar een goedkopere, eveneens rustig gelegen woning zou kunnen verhuizen, aldus de adviezen.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen deugdelijk voorbereid en toereikend gemotiveerd.
Mede gezien de aard van de onderhavige aanvraag onderschrijft de Raad niet de opvatting van appellante dat ten onrechte niet opnieuw ook een persoonlijk medisch onderzoek is ingesteld. Uit de namens verweerster ingewonnen nadere informatie ziet de Raad niet een specifieke aanleiding daartoe naar voren komen.
In de voorhanden medische gegevens heeft de Raad voorts onvoldoende aanknopingspunten gevonden om de hiervoor weergegeven, door verweerster gevolgde medische visie onjuist te oordelen. Hierbij dient in het oog te worden gehouden dat het gaat om de vraag of sprake is van noodzakelijke extra kosten die voortvloeien uit de vastgestelde causale aandoeningen. Algemene, voor eenieder ter plaatse geldende omstandigheden zoals een lage frequentie van het openbaar vervoer of het prijsniveau van taxivervoer kunnen bij de beoordeling van deze vraag in beginsel geen rol spelen. Uit zodanige omstandigheden eventueel voortvloeiende hoge kosten gelden daarom niet als extra kosten in voormelde zin. Dit geldt ook voor de kosten van een jaarlijkse vakantie of algemene woonlasten, zoals energiekosten of OZB.
Een en ander leidt de Raad tot de slotsom dat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond bestaat, zodat dit besluit in rechte kan standhouden en het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en P.J. Stolk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2007.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.
(get.) J.P. Schieveen.
HD
15.06