Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0679

Datum uitspraak2007-07-18
Datum gepubliceerd2007-08-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6842 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Betrokkene heeft geen recht meer op ziekengeld op grond van de Ziektewet omdat hij weer geschikt is te achten voor zijn arbeid.


Uitspraak

05/6842 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 19 oktober 2005, 04/1165 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 18 juli 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2007. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant is op uitzendbasis werkzaam geweest als productiemedewerker. Per 24 november 2003 heeft hij zich ziek gemeld wegens klachten die verband hielden met een blessure van zijn rechterenkel. Op 14 januari 2004 is appellant onderzocht door de verzekeringsarts H.C. Aardappel, die hierover op dezelfde datum een rapport heeft uitgebracht. In dit rapport is vermeld dat appellant een zwelling van de enkel en verkleuring en stijfheid ervaart en pijn in de enkel bij lopen en staan. Hierbij is aangegeven dat bij onderzoek een rustig en slank enkelgewricht werd geconstateerd en dat er sprake was van enige restgevoeligheid van de enkelbanden aan de binnenzijde. Volgens verzekeringsarts Aardappel was sprake van inadequaat herstelgedrag en was het in het kader van het herstel aangewezen om het enkelgewricht actief te trainen. De conclusie van het rapport luidt dat appellant per 26 januari 2004 weer geschikt is te achten voor zijn arbeid. Bij besluit van 14 januari 2004 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat met ingang van 26 januari 2004 geen recht meer bestaat op ziekengeld op grond van de Ziektewet. Op 23 januari 2004 heeft appellant aan het Uwv telefonisch gemeld dat hij nog steeds enkelklachten had en nog niet hersteld was. De verzekeringsarts heeft deze melding op 26 januari 2004 beoordeeld en zijn standpunt gehandhaafd. Op 30 januari 2004 is aan appellant door een medewerker van het Uwv telefonisch meegedeeld dat de verzekeringsarts bij zijn standpunt was gebleven. Vervolgens heeft appellant dezelfde dag bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 januari 2004. Bij besluit van 27 januari 2004 (lees: 27 februari 2004) heeft het Uwv dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat het bezwaar te laat was ingediend, terwijl er geen bijzondere omstandigheden aanwezig waren in verband waarmee niet tijdig een bezwaarschrift kon worden ingediend. De rechtbank Assen heeft bij uitspraak van 10 september 2004 het beroep tegen het besluit van 27 februari 2004 gegrond verklaard en heeft dit besluit vernietigd. Hierbij heeft de rechtbank overwogen, kort samengevat, dat de te late indiening van het bezwaar in dit geval verschoonbaar was. Vervolgens heeft het Uwv het bezwaar alsnog inhoudelijk behandeld. Op 3 november 2004 is appellant gehoord door bezwaarverzekeringsarts G.J. Dreijer, die op 15 november 2004 een rapport heeft uitgebracht. Hierin is vermeld dat het, gezien de bevindingen van de primaire verzekeringsarts en informatie van de huisarts, niet aannemelijk is dat appellant op 26 januari 2004 nog ongeschikt was voor zijn arbeid. Bij besluit van 24 november 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de enkele omstandigheid dat de beoordeling door de bezwaarverzekeringsarts een retrospectief karakter heeft gehad, niet meebrengt dat die beoordeling de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. Hierbij heeft de rechtbank er onder andere op gewezen dat de door appellant overgelegde informatie van de huisarts het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts lijkt te onderschijven. In hoger beroep heeft appellant, evenals in bezwaar en eerste aanleg, naar voren gebracht dat hij is benadeeld doordat uiteindelijk pas in november 2004 een beoordeling door de bezwaarverzekeringsarts heeft plaatsgevonden. Volgens appellant heeft hij hierdoor niet kunnen aantonen dat zijn rechterenkel op 26 januari 2004 blauw en gezwollen was en dat hij die dag nog ongeschikt was voor zijn arbeid. Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. De Raad overweegt als volgt. De huisarts van appellant heeft op 1 december 2003 als diagnose gesteld een enkeldistorsie rechts lateraal graad 1. De primaire verzekeringsarts heeft bij onderzoek op 14 januari 2004 geconstateerd dat sprake was van een slank en rustig enkelgewricht. Volgens de verzekeringsarts was belasting van de enkel weer mogelijk. De huisarts heeft op 9 maart 2004 geen duidelijke afwijkingen kunnen vaststellen en heeft geconcludeerd dat sprake was van surmenage van de voet. Als advies heeft de huisarts gegeven het gebruik van zachte zolen. De bezwaarverzekeringsarts heeft onder meer gerapporteerd dat appellant is uitgevallen met gering letsel en dat verwacht mag worden dat dergelijk letsel na twee maanden ruim is hersteld. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts erop gewezen dat appellant op 9 maart 2004 bij de huisarts weliswaar melding heeft gemaakt van pijnklachten, maar dat de huisarts toen geen afwijkingen kon constateren. Volgens de bezwaarverzekeringsarts is het, gelet op een en ander, niet aannemelijk dat appellant op 26 januari 2004 nog ongeschikt was voor zijn arbeid. De Raad heeft in de beschikbare medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van deze conclusie. Hierbij wijst de Raad er nog op dat gesteld noch gebleken is dat appellant op 23 januari 2004 melding heeft gemaakt van feiten of omstandigheden die bij de primaire verzekeringsarts nog niet bekend waren. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. van Netten als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007. (get.) M.C.M. van Laar. (get.) A. van Netten. GdJ