Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0703

Datum uitspraak2007-06-28
Datum gepubliceerd2007-07-31
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers04/01815
Statusgepubliceerd


Indicatie

Invordering. Geen tijdige melding betalingsonmacht door bestuurder.


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede meervoudige belastingkamer nummer 04/01815 U i t s p r a a k op het beroep van de X te Z tegen de uitspraak van de ontvanger van de Belastingdienst te P (verder: de Ontvanger) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden beschikkingen aansprakelijkstelling. 1. Beschikkingen aansprakelijkstelling, bezwaar en geding voor het Hof 1.1. Bij beschikkingen van 17 december 2003 heeft de Ontvanger belanghebbende aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven naheffingsaanslagen in de loonheffing van A Ontwikkelingsmaatschappij BV en A Facilitair Bedrijf BV alsmede voor de kosten en boete. Het betreft voor A Ontwikkelingsmaatschappij BV de loonheffing voor onder meer het tweede kwartaal van het jaar 2002 ten bedrage van € 41.657 en voor A Facilitair Bedrijf BV de loonheffing voor onder meer het tweede kwartaal van het jaar 2002 ten bedrage van € 20.600,52. 1.2. Deze beschikkingen zijn, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij de bestreden uitspraken gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij het Hof. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend. 1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 april 2007 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende tot bijstand vergezeld van mr. B, alsmede de Ontvanger. 1.5. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht. 2. Feiten 2.1. Belanghebbende is als bestuurder van A Ontwikkelingsmaatschappij BV en A Facilitair Bedrijf BV (hierna tezamen ook: de vennootschappen) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. 2.2. De vennootschappen hebben op 31 juli 2002 aangifte loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: loonheffing) gedaan doch op die datum de aangegeven bedragen niet afgedragen. De Inspecteur van de Belastingdienst te P heeft beide vennootschappen vervolgens een naheffingsaanslag opgelegd. 2.3. Aan A Ontwikkelingsmaatschappij BV is een op 27 augustus 2002 gedagtekende naheffingsaanslag in de loonheffing, genummerd 00, ten bedrage van € 49.427 opgelegd. Gelijktijdig hiermee is aan die vennootschap bij beschikking een verzuimboete opgelegd ten bedrage van € 2.268. 2.4. Aan A Facilitair Bedrijf BV is een eveneens op 27 augustus 2002 gedagtekende naheffingsaanslag in de loonheffing, genummerd 00, ten bedrage van € 23.045 opgelegd. Gelijktijdig hiermee is aan die vennootschap bij beschikking een verzuimboete opgelegd ten bedrage van € 1.152. 2.5. De beide naheffingsaanslagen zijn grotendeels onbetaald gebleven. 2.6. De Ontvanger heeft bij beschikkingen met dagtekening 17 december 2003 belanghebbende aansprakelijk gesteld voor de voormelde loonheffingschulden van de vennootschappen. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Ontvanger belanghebbende terecht op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (verder: IW 1990) aansprakelijk heeft gesteld voor de door A Ontwikkelingsmaatschappij BV en A Facilitair Bedrijf BV verschuldigde loonheffing. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen hieraan nog ter zitting hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het voormelde proces-verbaal van de zitting. 3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de beschikking aansprakelijkheidstelling. De Ontvanger concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak op bezwaar. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Nadat gebleken is dat een lichaam niet tot betaling van loonbelasting in staat is, is het op grond van artikel 36, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) verplicht daarvan onverwijld aan de ontvanger mededeling te doen. Onverwijld wil zeggen uiterlijk twee weken na de dag waarop ingevolge artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de verschuldigde belasting op aangifte behoort te zijn afgedragen (artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990). Als niet of niet op de juiste wijze is voldaan aan de mededelingsplicht is een bestuurder op grond van het vierde lid van artikel 36 van de IW 1990 aansprakelijk, met dien verstande dat wordt vermoed dat de niet betaling aan hem is te wijten. Tot de weerlegging van dit vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam niet aan de mededelingsplicht als bedoeld in het tweede lid van dat artikel 36 heeft voldaan. 4.2. Belanghebbende had als bestuurder van beide vennootschappen de betalingsonmacht inzake de loonheffing voor het tweede kwartaal 2002 in beginsel uiterlijk op 14 augustus 2002 dienen te melden. 4.3. Belanghebbende stelt dat hij tijdig heeft onderkend dat de vennootschappen niet meer aan hun betalingsverplichtingen jegens de Belastingdienst konden voldoen en dat hij vervolgens onmiddellijk zijn accountant opdracht heeft gegeven om de betalingsonmacht bij de Belastingdienst te melden. De accountant, genoemde mr. B, heeft direct contact gezocht met de Belastingdienst en getracht de bevoegde invorderaar te spreken te krijgen teneinde de vereiste melding te doen; de medewerker met wie hij heeft gesproken deelde hem mede dat de enige ambtenaar die de dossiers van de vennootschappen in behandeling had met vakantie was en dat hij maar moest terugbellen als de behandelend ambtenaar was teruggekeerd teneinde dan de betalingsonmacht te melden. 4.4. Belanghebbende neemt het standpunt in dat hem aldus de mogelijkheid is ontnomen de betalingsonmacht tijdig te melden, althans dat bij belanghebbende/B het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat na terugkomst van de behandelend ambtenaar alsnog tijdig de betalingsonmacht kon worden gemeld. 4.5. De Ontvanger heeft onweersproken gesteld dat B het voormelde gesprek heeft gevoerd met een telefoniste van de Belastingdienst. 4.6. Het Hof vermag niet in te zien dat de desbetreffende telefoniste van de Belastingdienst belanghebbende de mogelijkheid heeft ontnomen de betalingsonmacht tijdig te melden. Immers, de mededeling van de telefoniste sloot de mogelijkheid van een tijdige melding bij een andere Ontvanger dan de behandelende Ontvanger niet uit. Voorts stond op dat moment de mogelijkheid van een tijdige melding van betalingsonmacht per telefax nog open. Naar het oordeel van het Hof mocht van de door belanghebbende ingeschakelde deskundige, van wie mag worden verwacht dat hij het belang van een tijdige melding kent, in de geschetste situatie meer doortastendheid worden verwacht. Voorts is het Hof van oordeel dat belanghebbendes accountant in alle redelijkheid aan de mededelingen van de telefoniste, die geen kennis van het invorderingsrecht kan worden toegedicht en niet werkzaam is in de dagelijkse uitvoering van de invorderingspraktijk, niet het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat de betalingsonmacht na terugkomst van de behandeldend ambtenaar alsnog rechtgeldig kon worden gemeld. 4.7. Ook met de schriftelijke verklaringen van drs. C en D maakt belanghebbende niet aannemelijk dat hij uiterlijk op 14 augustus 2002 de vereiste melding heeft gedaan. In zoverre rust op hem het wettelijke vermoeden van artikel 36, vierde lid, van de IW 1990 dat het niet betalen aan hem is te wijten. 4.8. Belanghebbende heeft met betrekking tot het in zijn beroepschrift vermelde bewijsaanbod desgevraagd ter zitting verklaard van een verdere bewijsvoering af te zien. 4.9. Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat het niet (tijdig) melden niet aan hem is te wijten. Hij kan derhalve niet worden toegelaten tot weerlegging van het (wettelijke) vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur als bepaald in artikel 36, vierde lid, van de IW 1990. 4.10. Het gelijk is aan de Ontvanger. 5. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan op 28 juni 2007 door mr. N.E. Haas, voorzitter, mr. J. Lamens en mr. C.M. Ettema, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier. (J.L.M. Egberts) (N.E. Haas) Afschriften van de beslissing zijn aangetekend per post verzonden op Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.