Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0746

Datum uitspraak2007-07-26
Datum gepubliceerd2007-08-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5590 AOW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Korting AOW-uitkering. Betrokkene is geen ingezetene in de zin van de AOW geweest gedurende een periode hier in geding.


Uitspraak

06/5590 AOW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 16 augustus 2006, 05/1014 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [Betrokkene] (hierna: betrokkene) en appellant Datum uitspraak: 26 juli 2007. I. PROCESVERLOOP Namens appellant is hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft desgevraagd een nadere reactie ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 juni 2007, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door A. van der Weerd, werkzaam bij de SVB, terwijl betrokkene in persoon is verschenen. II. OVERWEGINGEN De Raad verwijst voor een overzicht van de relevante feiten naar hetgeen in de aangevallen uitspraak is vermeld. In dit geding worden partijen verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of appellant terecht en op goede gronden met ingang van 1 juni 2003 betrokkene een AOW- pensioen heeft toegekend ter hoogte van 80% van een volledig AOW- pensioen. Het geding spitst zich met name toe op de vraag of appellant zich in het besluit op bezwaar van 19 juli 2005 terecht op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene geen ingezetene in de zin van de AOW is geweest gedurende een periode van 9 september 1962 tot en met 8 januari 1970, toen hij als kloosterling na een verblijf van reeds 3 jaren in het buitenland voortgezette studies volgde in respectievelijk België en Duitsland, en om die reden terecht een korting heeft toegepast op het AOW- pensioen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank betrokkene in het gelijk gesteld, omdat appellant -kortweg gesteld- ten onrechte voorbijgegaan is aan de bijzondere positie die betrokkene als oorspronkelijk kloosterling in Nederland en als beoogde pastor hier te lande na voltooiing van zijn studies had en bij zijn afwijzing van het ingezetenschap voor de jaren in geding niet erin geslaagd is afdoende te motiveren dat er geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval dat afwijking van een als zodanig niet onredelijk beleid rechtvaardigde. In hoger beroep heeft appellant erop gewezen dat voor de binding als ingezetene van een persoon niet voorbijgegaan kan worden aan het grondgebied waar het leven van betrokkene zich feitelijk duurzaam afspeelt en dat het niet in de rede ligt om een persoon die vele jaren buiten Nederland verblijft wegens studieredenen verband houdende met zijn religieuze roeping als continu woonachtig in Nederland ter blijven beschouwen na een overgangstermijn van drie jaar als uitvloeisel van redelijk beleid. Appellant ziet geen aanleiding de positie van de studerende kloosterling als een uitzonderingsgeval voor het liëren van de feitelijke verblijfplaats aan Nederland te beschouwen. Betrokkene heeft hiertegenover gesteld dat hij als lid van de Nederlandse provincie van de congregatie van de oblaten van Maria een sterke juridische, economische en sociale band met genoemde provincie heeft onderhouden en heeft een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan onder verwijzing naar met name genoemde andere bekleders van kerkelijke functies die zoals hij in het buitenland studeerden en toch een volledige AOW- uitkering zouden hebben verkregen. Hij heeft benadrukt dat hij voor een specifieke filosofie- en theologieopleiding aangewezen was op studies in het buitenland teneinde hierna in Nederland het pastoraat te vervullen. De Raad overweegt dienaangaande het volgende. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene in de zin van de wet degene die in Nederland woont. De vraag waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld. Naar vaste jurisprudentie is daarbij in het bijzonder van belang in welke mate sprake is van juridische, economische en sociale binding van de betrokken persoon met Nederland. De vraag is of deze bindingen voldoende sterk zijn om tot ingezetenschap te leiden, waarbij ook de feitelijke verblijfplaats in geval van langdurige studie hier te lande en elders een bepalende rol niet kan worden ontzegd. Op het moment dat aan de hand van deze criteria kan worden vastgesteld dat het middelpunt van het maatschappelijk leven in Nederland is blijven liggen, mag worden aangenomen dat de betrokken persoon zijn woonplaats in Nederland heeft behouden. De Raad acht het als zodanig in overeenstemming met een redelijk beleid dat de maatschappelijke banden met Nederland na een in het buitenland opgevatte studie ter uitvoering van een religieuze opdracht voor een periode van drie jaar niet zodanig zijn geslecht dat de betrokken persoon zijn woonplaats in Nederland heeft behouden, gegeven zijn Nederlandse nationaliteit en de bindingen welke overigens zijn blijven bestaan. Voor de periode hierna in het geding moet evenwel worden vooropgesteld dat voor een kloosterling als deze de wetgever dan wel besluitgever niet heeft voorzien in een categorale regeling welke het uitzonderingskarakter van deze groep als doorlopend gekoppeld aan dit land als thuisplaats heeft vastgelegd. Zulks brengt mee dat voor de periode in geding deze zaak op eigen merites moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals die krachtens de basisregeling van de AOW en gevestigde jurisprudentie ter zake van het ingezetenschap van belang zijn geacht. Afgezien van de juridische binding door het bestaan van de Nederlandse nationaliteit, springt dan allereerst in het oog dat betrokkene bijzonder lange tijd, te weten meer dan 10 jaar in het buitenland heeft gestudeerd en verbleven. Voor de periode in geding tussen 1962 en 1970 gold daarenboven dat de economische binding toen met Nederland zwak was, aangezien betrokkene niet langer hier in het bevolkingsregister stond ingeschreven en evenmin over eigen woonruimte hier te lande beschikte. Voor de kosten van verblijf en levensvoorziening was hij in beginsel op de provincies van buitenlandse congregaties aangewezen. Het bij gelegenheid zoals op vakantie logeren in een thuisklooster dan wel bij familie in Nederland maakt dit niet anders. Aan hem is als bewijs van binding elders zelfs een Duitse ouderdomsrente toegekend. Tevens was de sociale binding met ons land in meerbedoelde periode in geding zwak te noemen, aangezien betrokkene toen feitelijk deel is gaan uitmaken van de kloostergemeenschappen in België, respectievelijk Duitsland en sociaal voor wonen, werken, leven en geloven daarop tevens was aangewezen. De bestaande intentie en het toekomstperspectief om na de studies hier te lande het pastoraat te vervullen maakt dit voor de periode in geding als zodanig niet anders. Ook het feit dat de studies gegeven de gestelde opdrachten en specifieke doeleinden in verband met de geloofsovertuiging en de overdracht van het geloof beter elders dan hier te lande konden worden vervuld, doet geen afbreuk aan de onontkoombaarheid van de evidente feitelijkheid van het verblijf in het buitenland en de daaraan gekoppelde aldaar gegroeide bindingen in de desbetreffende studiefasen. Gegeven reeds de exceptionele langdurigheid van het verblijf in het buitenland kan ook het beroep van betrokkene op het gelijkheidsbeginsel niet slagen, onverlet dat het onderhavige geval ook overigens op eigen merites is en moest worden bezien binnen het kader van de wettelijke regeling en een redelijke beleidsuitvoering ten aanzien van al diegenen die tijdelijk om studieredenen hun feitelijk verblijf in het buitenland hebben gehad. De Raad is derhalve van oordeel dat niet is komen vast te staan dat betrokkene in een periode van 9 september 1962 tot en met 8 januari 1970 nog langer het middelpunt van zijn maatschappelijk leven daadwerkelijk in Nederland heeft gehad, op grond waarvan hij toentertijd alsnog als ingezetene in de zin van de AOW zou kunnen worden beschouwd. Gezien het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat terecht een korting van 20% op de AOW- uitkering is toegepast en komt met gegrondverklaring van het hoger beroep de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet tenslotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2007. (get.) B.J. van der Net. (get.) R.E. Lysen.