Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0747

Datum uitspraak2007-06-18
Datum gepubliceerd2007-08-01
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsGroningen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAwb 06/5037
Statusgepubliceerd


Indicatie

Motivering eerder genomen besluit / ambtsbericht Eritrea
Na eerdere vernietiging van het besluit van verweerder door de ABRS bij uitspraak van 2 maart 2005 (JV 2005, 160), wijst verweerder opnieuw de aanvraag van een Eritrese asielzoekster af. De rechtbank oordeelt dat de motivering van het bestreden besluit in het licht van de uitspraak van de ABRS niet toereikend is. Uit die uitspraak leidt de rechtbank af dat het aan verweerder was om bij het nemen van een nieuw besluit te motiveren waarom de situatie van eiseres anders zou zijn dan die van de in het ambtsbericht van mei 2004 vermelde groep Eritreeërs, waarbij een rol speelt dat eiseres, evenals de in het ambtsbericht van mei 2004 genoemde Eritreeërs, elders asiel heeft gevraagd. De ABRS heeft die lijn voortgezet en bovendien nader gepreciseerd: ABRS van 26 mei 2005, 200501106/1 (JV 2005, 267), ABRS van 26 mei 2005, 200501094/1, ABRS van 27 oktober 2005, 200504891/1, ABRS van 4 november 2005, 200505429/1 (ambtsbericht Eritrea van februari 2005) en ABRS van 9 februari 2006 (JV 2006, 126). De rechtbank stelt vast dat met de in het bestreden besluit neergelegde motivering verweerder nog immer niet duidelijk heeft gemaakt waarom de vanuit Malta en Libië verwijderde Eritreeërs bij terugkeer in Eritrea zijn gearresteerd en gedetineerd. Voor verweerders stelling dat uit het rapport van het UK Home Office en het rapport van de UNHCR kan worden afgeleid dat ten aanzien van (alle) leden van de groep gedetineerden de verdenking van dienstweigering en dienstontduiking bestond, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden. Niet is vast komen te staan dat de groep gedetineerden slechts bestond uit vluchtelingen in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft nog steeds niet draagkrachtig gemotiveerd dat eiseres bij terugkeer in Eritrea niet gearresteerd en gedetineerd zal worden, mogelijk omdat zij er van verdacht zal worden in het buitenland asiel te hebben gevraagd. Het beroep van verweerder op het ambtsbericht van 29 maart 2006 maakt het voorgaande niet anders, nu in dat ambtsbericht nagenoeg hetzelfde staat als in het ambtsbericht van februari 2005. Voor zover dat ambtsbericht anders luidt dan het ambtsbericht uit 2005, betreft dat beknopte toevoegingen die evenwel geen opheldering geven over de redenen voor de arrestaties en detenties. Besluit in strijd met art. 3:2 Awb en met art. 3:46 Awb.


Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Groningen Sector Bestuursrecht Vreemdelingenkamer Zaaknummer: Awb 06/5037 Uitspraak in het geschil tussen [Eiseres], geboren op [geboortedatum] 1964, van Eritrese nationaliteit, V-nummer: 070.203.1419, eiseres, mede namens haar minderjarige kinderen [kind 1], geboren op [geboortedatum] 1992, V-nummer: 070.203.1421 en [kind 2], geboren op [geboortedatum] 1997, V-nummer: 070.203.1422, gemachtigde: mr. H.J. Janse, advocaat te Groningen, en DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, voorheen de Minister van Justitie, daarvoor de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (Immigratie- en Naturalisatiedienst), te ’s-Gravenhage, verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.M. Pascha, ambtenaar ten departemente. 1. Ontstaan en loop van het geschil 1.1. Op 29 december 2004 heeft eiseres een herhaalde aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 4 januari 2005 afwijzend op de aanvraag beslist. Bij hetzelfde besluit heeft verweerder ambtshalve besloten aan eiseres geen vergunning tot verblijf op grond van het ‘buiten schuld beleid’ te verlenen. 1.2. Het tegen dit besluit door eiseres ingestelde beroep is door de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Leeuwarden, bij uitspraak van 19 januari 2005 (Awb 05/437) ongegrond verklaard. Voorts is bij die uitspraak het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen (Awb 05/440). 1.3. Eiseres heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Zij heeft twee grieven ingediend. 1.4. Bij uitspraak van 2 maart 2005 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) de eerste grief van eiseres verworpen en met betrekking tot de tweede grief geoordeeld dat deze slaagt. De ABRS heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 januari 2005 vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 4 januari 2005 van verweerder vernietigd (200500781/1; JV 2005, 160). 1.5. Bij besluit van 30 december 2005, verzonden 2 januari 2006, heeft verweerder opnieuw afwijzend op de aanvraag van eiseres van 29 december 2004 beslist. Verweerder heeft voorts opnieuw ambtshalve besloten om aan eiseres geen vergunning tot verblijf op grond van het ‘buiten schuld beleid’ te verlenen. 1.6. Eiseres heeft op 26 januari 2006 beroep ingesteld tegen dit besluit. Bij brief van 27 maart 2006 heeft eiseres de gronden van beroep ingediend. 1.7. Verweerder heeft de gedingstukken en een verweerschrift ingediend. Afschriften van deze stukken zijn aan eiseres toegezonden. Eiseres is in de gelegenheid gesteld op deze stukken te reageren. 1.8. Bij brief van 9 maart 2007 heeft verweerder verzocht om aanhouding van de behandeling van het beroep, omdat eiseres voldoet aan een tweetal criteria als opgenomen in het regeerakkoord ten aanzien van de afwikkeling van de nalatenschap van de oude Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. 1.9. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 15 maart 2007. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. 2. Rechtsoverwegingen 2.1. Voor de feiten en standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de hiervoor genoemde (vernietigde) uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Leeuwarden, van 19 januari 2005, die bij partijen bekend wordt verondersteld. In de zienswijze die is voorafgegaan aan het thans bestreden besluit heeft eiseres nog aangevoerd dat als novum in de zin van artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (Awb) tevens dient te worden beschouwd het feit dat uit krantenartikelen blijkt dat christenen als eiseres in Eritrea worden vervolgd. 2.2. De rechtbank overweegt aangaande de (wederom) door eiseres aangedragen feiten en omstandigheden als volgt. De rechtbank stelt vast dat de ABRS bij uitspraak van 2 maart 2005 heeft geoordeeld dat grief 1 als aangevoerd door eiseres tegen genoemde uitspraak van 19 januari 2005 – welke grief het seksueel misbruik door haar oom en de mishandeling door haar echtgenoot betrof – niet tot vernietiging van de uitspraak van 19 januari 2005 kan leiden. Weliswaar is de uitspraak van 19 januari 2005 op andere gronden vernietigd, maar door eiseres zijn geen nieuwe gezichtspunten aangedragen op grond waarvan de rechtbank thans tot het oordeel zou moeten komen dat het gestelde seksueel misbruik en de mishandeling door haar echtgenoot wel rechtens relevante nova zijn. 2.3. De rechtbank overweegt voorts dat zij in de door eiseres gestelde vrees dat haar kinderen bij terugkeer naar Eritrea zullen worden geronseld voor het leger, geen redenen ziet om een rechtens relevant novum aan te nemen, nu in die zin reeds is geoordeeld in genoemde uitspraak van 19 januari 2005, eiseres tegen de overwegingen van de uitspraak op dit onderdeel in hoger beroep geen grieven heeft gericht en eiseres in de onderhavige procedure dienaangaande geen nieuwe gezichtpunten heeft aangedragen. 2.4. De rechtbank stelt voorts vast dat in de uitspraak van 19 januari 2005 onder rechtsoverweging 2.11. is overwogen dat eiseres de medische verklaringen over haar zoon niet beschouwt als rechtens relevante nova, zodat de voorzieningenrechter die stukken buiten behandeling heeft gelaten. Tegen dit onderdeel heeft eiseres in hoger beroep geen grieven gericht. Ook thans ziet de rechtbank bij gebreke van nieuwe gezichtspunten geen reden om op grond van de gezondheidsproblemen van de zoon te concluderen tot een rechtens relevant novum. De rechtbank stelt verder vast dat de gemachtigde van eiseres ter zitting heeft meegedeeld dat de gezondheid van eiseres geen novum in de zin van artikel 4:6 Awb betreft, zodat de rechtbank hetgeen dienaangaande in beroep is aangevoerd buiten beschouwing laat. 2.5. Eiseres heeft in de zienswijze, die is voorafgegaan aan het thans bestreden besluit, een niet eerder naar voren gebracht novum ingebracht, namelijk dat zij als christen voor vervolging in Eritrea heeft te vrezen. Eiseres stelt dat zij dit niet eerder naar voren heeft kunnen brengen omdat nog maar zeer recent is gebleken van geloofsgerelateerde vervolging in Eritrea. Eiseres heeft in dit verband verwezen naar door haar overgelegde kopieën van een viertal krantenberichten uit 2005. De rechtbank overweegt als volgt. Uit genoemde krantenartikelen, die door eiseres zijn overgelegd blijkt dat met name de protestantse en orthodoxe christenen in Eritrea in toenemende mate problemen ondervinden, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank als ‘nieuw gebleken feiten’ kan worden aangemerkt. Niet kan op grond van de krantenartikelen evenwel worden geconcludeerd dat alle christenen problemen ondervinden van de kant van de Eritrese autoriteiten. Eiseres heeft slechts aangegeven dat zij christen is en dat zij om die reden heeft te vrezen voor vervolging in Eritrea. Nu eiseres slechts in algemene bewoordingen heeft aangegeven dat zij als christen heeft te vrezen voor vervolging, nu zij niet heeft gesteld dat zij behoort tot een van genoemde groeperingen van christenen, heeft eiseres haar vrees in dezen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd en moet op voorhand uitgesloten worden geacht dat de door haar gestelde nieuwe feiten kunnen afdoen aan het eerdere besluit van 13 april 2000 en de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank in bezwaar van 31 mei 2002 (Awb 00/7253) en de overwegingen waarop het besluit en deze uitspraak rusten. 2.6. De rechtbank stelt vervolgens vast dat de weigering van verweerder om eiseres in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning wegens het buiten schuld beleid geen onderwerp van geschil meer is, nu eiseres in beroep heeft aangegeven dit onderdeel van het bestreden besluit niet (langer) te betwisten. 2.7. Met betrekking tot de beroepsgronden die in het verlengde liggen van de grief die in hoger beroep bij de ABRS tot vernietiging van de uitspraak van 19 januari 2005 en het besluit van 4 januari 2005 heeft geleid en die ziet op hetgeen de uit Malta verwijderde Eritrese asielzoekers in Eritrea is overkomen, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft dienaangaande in het voornemen van 19 oktober 2005 dat deel uitmaakt van de motivering van het bestreden besluit in de eerste plaats verwezen naar hetgeen inzake artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in het besluit van 13 april 2000 is overwogen. Verweerder is in het voornemen voorts ingegaan op een door eiseres overgelegde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem van 18 november 2004. Naar de mening van verweerder betrof die uitspraak een geheel ander geval. Eiseres heeft immers verklaard nooit politiek actief te zijn geweest, terwijl voorts gebleken is dat zij tot haar vertrek uit Eritrea in 1991 geen problemen van persoonlijke aard heeft ondervonden. In genoemde uitspraak wordt voorts gewezen op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 14 mei 2004 over Eritrea waaruit blijkt dat in oktober 2002 een grote groep Eritreeërs vanuit Malta naar Eritrea is verwijderd en bij terugkeer zonder aanklacht of nadere verklaring onmiddellijk werd gearresteerd en gedetineerd. Dienaangaande heeft verweerder in het voornemen overwogen dat de desbetreffende passage op zichzelf, noch bezien in samenhang met de verklaringen van eiseres, tot het oordeel leidt dat er bij terugkeer sprake is van een reëel risico op een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 EVRM. Volgens het bericht van de UNHCR dat aan voornoemd ambtsbericht ten grondslag ligt, zijn tussen 30 september 2002 en 3 oktober 2002 233 personen van Malta naar Eritrea gedeporteerd. In de “UNHCR position on return of rejected asylum seekers” van januari 2004 wordt melding gemaakt van de omstandigheid dat uit deze groep 170 personen geen asielaanvraag hebben ingediend. Ook zou een gedeelte bij uitzetting niet in de gelegenheid zijn gesteld om alsnog een asielaanvraag in te dienen. Uit het “Home Office Report” van 1 december 2002 kan voorts worden afgeleid dat niet alle asielzoekers toegang tot een onafhankelijke rechter hebben gehad. Van de overige 53 personen is gebleken dat een gedeelte na aankomst in Eritrea in vrijheid is gesteld, waaronder personen met kinderen en personen die ouder dan 40 jaar zijn. Inzake de deportatie van Libische asielzoekers naar Eritrea heeft verweerder opgemerkt dat er blijkens informatie van de UNHCR sprake is geweest van toelating tot de asielprocedure, noch van enig (effectief) rechtsmiddel gericht tegen de uitzetting uit Libië. Nadat een groep van 75 vreemdelingen uitzetting naar Sudan had voorkomen door naar Khartoem uit te wijken, werd door de UNHCR geoordeeld dat 60 van hen in aanmerking kwamen voor vluchtelingschap. De in het ambtsbericht genoemde omstandigheden bieden volgens verweerder geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in Nederland afgewezen asielzoekers bij terugkeer een behandeling staat te wachten die strijdig is met artikel 3 EVRM. Anders dan in de hierboven beschreven gevallen, vindt terugkeer pas plaats nadat met inachtneming van het individuele relaas in een met rechtswaarborgen omklede procedure is vastgesteld dat er geen grond aanwezig is voor vergunningverlening. Voorts blijkt uit de omstandigheid dat niet alle terugkerende Eritreeërs worden gedetineerd, er kennelijk geen sprake is van willekeur, maar dat detentie plaatsvindt op grond van individuele kenmerken. In de “UNHCR position paper”en het rapport van het “Home Office” wordt, evenals in het algemeen ambtsbericht van 28 februari 2005, aangegeven dat (verdenking van) desertie en dienstplichtontduiking ten grondslag liggen aan de detentie. Nu eiseres in haar asielrelaas geen beroep heeft gedaan op dienstweigering dan wel desertie, is er geen grond om aan te nemen dat zij om die reden een reëel risico loopt om bij terugkeer naar Eritrea te worden onderworpen aan een behandeling die strijdig is met artikel 3 EVRM. Ook overigens is er volgens verweerder in het geval van eiseres geen sprake van aanknopingspunten om aan te nemen dat juist zij bij terugkeer onderworpen zal worden aan een behandeling strijdig met artikel 3 EVRM. 2.8. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in het voornemen geenszins aan de uitspraak van de ABRS is voorbijgegaan, maar dat er uitgebreid is gemotiveerd waarom een beroep van betrokkene op de casus van de “Malta-groep” niet kan slagen. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres in haar zienswijze geen nieuwe argumenten heeft aangevoerd, die (eventueel) tot een ander oordeel aanleiding zouden geven dan verwoord in het voornemen. 2.9. In het verweerschrift van 2 maart 2007, ingekomen bij de rechtbank op 6 maart 2007, heeft verweerder er op gewezen dat de verwijdering van Eritreeërs uit Malta verwijdering in groepsverband betrof en dat daarvan in het geval van eiseres geen sprake is. Voorts heeft verweerder een beroep gedaan op het ambtsbericht over Eritrea van 13 april 2006 en op het beleid dat is neergelegd in WBV 2006/29. Eiseres valt volgens verweerder niet onder een van de in het ambtsbericht en het beleid genoemde risicogroepen, waarbij verweerder tevens van belang acht dat geen geloof wordt gehecht aan het asielrelaas van eiseres. In het bestreden besluit heeft verweerder aan zijn verzwaarde motiveringsplicht voldaan. Op geen enkele wijze is volgens verweerder geadstrueerd in welk opzicht eiseres zich in een vergelijkbare positie bevindt als de in oktober 2002 en juli en augustus 2004 vanuit Malta en Libië verwijderde Eritreeërs. 2.10. Eiseres heeft in beroep het volgende aangevoerd. Bij terugkeer naar Eritrea loopt eiseres, gelet op de informatie die is verkregen over de zogenoemde “Malta-groep” een reëel risico van een behandeling die strijdig is met artikel 3 EVRM. Verweerder heeft met het bestreden besluit geen uitvoering gegeven aan de uitspraak van de ABRS van 2 maart 2005. De ABRS heeft vastgesteld dat hetgeen eiseres heeft aangevoerd met betrekking tot de “Malta-groep” een novum is. Verweerder is daaraan geheel voorbijgegaan. Verweerder had tot een inhoudelijke heroverweging moeten komen. Eiseres heeft verwezen naar het ambtsbericht van mei 2004 en naar het ambtsbericht van februari 2005 over Eritrea. Uit het ambtsbericht blijkt dat elke uit Malta verwijderde Eritreër is gedetineerd, ongeacht de reden voor de vlucht uit Eritrea. Verweerders standpunt in het voornemen inzake rapportages van het UK Home Office en de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) heeft eiseres gemotiveerd bestreden. Het bestreden besluit is volgens eiseres onvoldoende gemotiveerd. Verweerder is voorts ten onrechte niet ingegaan op de stelling van eiseres dat verweerder ten onrechte een onderscheid maakt tussen de landen waarvandaan de vreemdeling wordt teruggestuurd naar Eritrea. Ook is niet ingegaan op de weerlegging in de zienswijze van verweerders standpunt in het voornemen dat alleen deserteurs of dienstweigeraars worden gearresteerd. Verweerder heeft evenmin iets gedaan met de bij de zienswijze overgelegde brief van Amnesty International (AI) Duitsland, waaruit blijkt dat het AI bekend is dat diverse Eritreeërs die naar Eritrea terugkeerden zijn opgepakt en soms nog steeds onvindbaar zijn en dat anderen weken en soms maanden zijn gedetineerd voordat ze werden vrijgelaten. Geen van deze personen was politiek actief geweest in Eritrea. Dat verweerders standpunt niet juist is, blijkt ook uit de uitspraak van de ABRS van 9 februari 2006, 200510585/1 (JV 2006, 126). 2.11. Op grond van artikel 83, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening te houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Met feiten en omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, wordt ingevolge het tweede lid alleen rekening gehouden indien deze relevant kunnen zijn voor het besluit omtrent de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33, of omtrent de ambtshalve verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 14. Verweerder heeft in het verweerschrift het ambtsbericht over de situatie in Eritrea van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 april 2006 bij de beoordeling van het beroep van eiseres betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank bestaan er geen beletselen om het ambtsbericht van 13 april 2006 gezien artikel 83 Vw 2000 bij de beoordeling van onderhavig beroep te betrekken, voor zover de feiten daarin als feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83 Vw 2000 kunnen worden aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 83, derde lid, Vw 2000, nu verweerder in het verweerschrift heeft verwezen naar meergenoemd ambtsbericht en heeft meegedeeld het bestreden besluit te handhaven. Eiseres heeft ter zitting meegedeeld geen gebruik te willen maken van de door de rechtbank geboden mogelijkheid tot het geven van een schriftelijke reactie op de desbetreffende verwijzing. 2.12. Nu in rechtsoverweging 2.4.1. van de uitspraak van de ABRS van 2 maart 2005 reeds is vastgesteld dat de in het ambtsbericht van mei 2004 vermelde feiten en omstandigheden als rechtens relevante nova dienen te worden aangemerkt en verweerder in het bestreden besluit de aanvraag aan de hand van die feiten en omstandigheden inhoudelijk heeft beoordeeld, ligt ter beoordeling voor de vraag of verweerder in het thans voorliggende besluit voldoende heeft gemotiveerd dat eiseres geen aanspraak maakt op verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 Vw 2000 omdat bij terugkeer van eiseres naar Eritrea geen sprake zou zijn van een reëel risico van schending van artikel 3 EVRM. Te dien aanzien overweegt de rechtbank als volgt. 2.13. De rechtbank overweegt allereerst dat de verwijzing door verweerder in het voornemen naar hetgeen ten aanzien van artikel 3 EVRM in het (naar aanleiding van de oorspronkelijke aanvraag van eiseres van 18 december 1999 genomen) besluit van 13 april 2000 is overwogen, bezien in het licht van meergenoemde uitspraak van 2 maart 2005 van de ABRS, niet als een toereikende motivering kan worden aangemerkt. Bovendien dateert de informatie uit het ambtsbericht van 2004, die tot vernietiging van de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Leeuwarden, heeft geleid, van ver ná het besluit van 13 april 2000. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in het besluit niet, dan wel onvoldoende heeft gereageerd op hetgeen eiseres in de zienswijze op het voornemen heeft aangevoerd. Zo is verweerder niet ingegaan op hetgeen eiseres heeft gesteld in verband met de rapporten van het UK Home Office en de UNHCR. Voorts heeft verweerder in het geheel niet gereageerd op hetgeen eiseres in de zienswijze heeft aangevoerd naar aanleiding van de brief van 23 maart 2005 van Amnesty International aan het Gerechtshof te München. Anders dan verweerder – overigens eerst in het verweerschrift – naar voren heeft gebracht, vermag de rechtbank niet in te zien om welke reden deze brief niet als een officieel goedgekeurd stuk zou kunnen worden aangemerkt. 2.14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voorts met de motivering in de bestreden beschikking, waar het voornemen deel van uitmaakt, niet voldaan aan hetgeen de ABRS in de uitspraak van 2 maart 2005 heeft overwogen. Grief 2 van eiseres in dat hoger beroep hield in dat de voorzieningenrechter ten onrechte had overwogen dat de informatie uit het ambtsbericht van mei 2004 over de ruim 200 Eritreeërs die door Malta naar Eritrea verwijderd zijn, niet rechtens relevant was, omdat geen sprake was van gedwongen verwijdering van eiseres en zij in Eritrea niet politiek actief was geweest. De ABRS heeft te dien aanzien overwogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte op voorhand uitgesloten heeft geacht dat die feiten en omstandigheden in het licht van de in artikel 29, eerste lid, Vw 2000 opgesomde gronden aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust, kunnen afdoen. De ABRS heeft er vervolgens op gewezen dat eiseres heeft aangevoerd dat zij een reëel risico loopt om bij uitzetting naar Eritrea te worden onderworpen aan een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling, omdat zij, evenzeer als de in het ambtsbericht vermelde Eritreeërs, elders asiel heeft gezocht. Te dien aanzien heeft de ABRS geoordeeld dat die grief slaagt. Op grond daarvan heeft de ABRS het hoger beroep kennelijk gegrond geacht, de aangevallen uitspraak vernietigd en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overwogen dat verweerders redenering dat in het geval van eiseres – anders dan ten aanzien van de in het ambtsbericht vermelde Eritreeërs – geen sprake is van gedwongen verwijdering, de afwijzing van de aanvraag niet kan dragen. Uit hetgeen de ABRS in meergenoemde uitspraak heeft overwogen, leidt de rechtbank af dat het aan verweerder was om bij het nemen van een nieuw besluit te motiveren waarom de situatie van eiseres anders zou zijn dan die van de in het ambtsbericht van mei 2004 vermelde groep Eritreeërs, waarbij een rol speelt dat eiseres, evenals de in het ambtsbericht van mei 2004 genoemde Eritreeërs, elders asiel heeft gezocht. 2.15. De ABRS heeft de lijn in genoemde uitspraak voortgezet en bovendien nader gepreciseerd. Zo heeft de ABRS in de uitspraak van 26 mei 2005, 200501106/1 (JV 2005, 267) - in welke uitspraak ook de verwijdering van een groep Eritreeërs uit Libië naar Eritrea in juli 2004 bij de beoordeling is betrokken - overwogen dat nu uit het ambtsbericht [van mei 2004] niet duidelijk is waarom de vanuit Malta verwijderde Eritreeërs zijn gearresteerd en gedetineerd en verweerder de situatie van deze Eritreeërs, alsmede die van de vanuit Libië verwijderde groep, niet bij zijn beoordeling heeft betrokken, verweerder zijn standpunt niet voldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd. In de uitspraak van 26 mei 2005, 200501094/1, is de ABRS tot een gelijkluidend oordeel gekomen. In de uitspraak van 27 oktober 2005, 200504891/1, heeft de ABRS wederom van belang geacht dat uit het ambtsbericht van mei 2004 niet duidelijk is waarom de Eritreeërs, die behoorden tot de uit Malta verwijderde groep, bij terugkeer in Eritrea gearresteerd en gedetineerd zijn. In de uitspraak van de ABRS van 4 november 2005, 200505429/1, heeft de ABRS bij de beoordeling het ambtsbericht over Eritrea van februari 2005 betrokken. In die uitspraak heeft de ABRS geoordeeld dat nu dit ambtsbericht slechts informatie over de vanuit Malta verwijderde Eritreeërs bevat die gelijkluidend is aan de informatie die was vervat in het ambtsbericht van 2004 en de in het ambtsbericht van 2005 opgenomen informatie over de door Libië verwijderde Eritreeërs voorts geen verdere opheldering verschaft over de redenen voor de arrestaties en detenties, de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen dat verweerder onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugzending naar Eritrea een reëel risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. In de uitspraak van 9 februari 2006, heeft de ABRS (onder meer) verwezen naar de uitspraak van 4 november 2005 en de in die uitspraak neergelegde overwegingen herhaald. 2.16. De rechtbank stelt vast dat met de in het bestreden besluit neergelegde motivering verweerder nog steeds niet duidelijk heeft gemaakt waarom de vanuit Malta en Libië verwijderde Eritreeërs bij terugkeer in Eritrea zijn gearresteerd en gedetineerd. Voor verweerders stelling dat uit het rapport van UK Home Office en het rapport van de UNHCR kan worden afgeleid dat ten aanzien van (alle) leden van de groep gedetineerden de verdenking van dienstweigering en dienstontduiking bestond, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden. Voor zover verweerder betoogt dat de arrestaties hun oorzaak vonden in het feit dat (een deel van) de groep gedetineerden in Malta dan wel Libië geen asielprocedure hebben doorlopen, overweegt de rechtbank dat op geen enkele wijze is komen vast te staan dat de groep gedetineerden slechts bestond uit vluchtelingen in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Al met al heeft verweerder met de informatie in de ambtsberichten uit 2004 en 2005 – zijnde deskundigenberichten, gebaseerd op informatie uit diverse bronnen, waaronder óók het door verweerder in het voornemen aangehaalde rapport van het UK Home Office en het rapport van de UNHCR – nog steeds niet draagkrachtig gemotiveerd dat eiseres bij terugkeer in Eritrea niet gearresteerd en gedetineerd zal worden, mogelijk omdat zij er van verdacht zal worden in het buitenland asiel te hebben gevraagd. Verweerder heeft in het bestreden besluit verder niet gewezen op informatie uit andere objectieve bronnen op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat uitgewezen asielzoekers bij terugkeer niet hebben te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. 2.17. Verweerders beroep op het ambtsbericht van 29 maart 2006 maakt het voorgaande niet anders, nu in dat ambtsbericht nagenoeg hetzelfde staat als in het ambtsbericht van februari 2005. Voor zover de tekst in het ambtsbericht van 29 maart 2006 anders is dan die in het ambtsbericht uit 2005, betreft dat beknopte toevoegingen, die evenwel geen opheldering geven over de redenen voor de arrestaties en detenties. Een eerste toevoeging houdt in dat de door Malta verwijderde Eritreeërs met name bestond uit deserteurs en dienstplichtontduikers en dat de meesten van hen naar verluidt gevangen zitten in geheime gevangenissen op het eiland Dahlak Kebir eiland. Volgens de bij die zin behorende noot is deze informatie afkomstig van Freedom House, “Countries at the crossroads 2005”, pagina 241 en van UK Home Office “Eritrea”, oktober 2005, paragraaf 6.162 – 6.173. De rechtbank wijst er in dit verband op dat uit paragraaf 167 van laatstgenoemd rapport, waarin informatie van Amnesty International is opgenomen, weliswaar blijkt dat de groep gedetineerden hoofdzakelijk uit deserteurs bestond, evenwel wordt daarin ook vermeld dat zich onder de gedetineerden ongeveer 95 burgers bevonden. Een volgende toevoeging houdt in dat één bron vermeldt dat één van de gevangenen tijdelijk in een ziekenhuis in Asmara verbleef, waarna hij weer is teruggebracht naar het Dahlak Kebir eiland. De laatste toevoeging houdt in dat van de door Libië in juli 2004 teruggestuurde Eritreeërs die bij aankomst in Eritrea zouden zijn overgebracht naar de afgelegen Ghel’alo gevangenis in Oost-Eritrea tot op heden niets is vernomen en dat het onbekend is waar zij verblijven. Volgens de bij die zin behorende noot is de informatie afkomstig van Freedom House, “Countries at the crossroads 2005”, pagina 241. 2.18. Hetgeen in het verweerschrift is opgenomen leidt niet tot een ander oordeel, nu de motivering daarin geen deel uitmaakt van de bestreden beschikking. Voorts gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit het door verweerder in het verweerschrift vermelde WBV 2006/29 nog niet, zodat dat beleid niet kan worden betrokken bij de beoordeling. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat uit de informatie in de ambtsberichten van 2004, 2005 en 2006 niet naar voren komt dat de uit Malta en Libië verwijderde en gedetineerde Eritreeërs (allen) behoorden tot de door verweerder in het beleid geduide risicogroepen. 2.19. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit, waarbij eiseres een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 is onthouden, is genomen in strijd met het in artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel en het in artikel 3:46 Awb neergelegde motiveringsbeginsel. Het besluit dient dan ook te worden vernietigd en het beroep dient gegrond te worden verklaard. 2.20. Gezien hetgeen eerder is overwogen behoeft hetgeen meer of overigens is aangevoerd geen bespreking meer. 2.21. Voor veroordeling overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, Awb van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht worden bepaald op € 644,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). 3. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit van 30 december 2005; - bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag dient te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ad € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden. Aldus gegeven door mr. S. Stenfert Kroese, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van H.M. Eleveld als griffier op 18 juni 2007. Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing. Afschrift verzonden op: