Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0803

Datum uitspraak2007-08-01
Datum gepubliceerd2007-08-01
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200608885/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 januari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk (hierna: het college) appellant op grond van artikel 14, eerste lid, van de Woningwet aangeschreven tot het treffen van voorzieningen, te weten het slopen van de kap en de verdiepingsvloer van de achteruitbouw alsmede de rechter en achterste buitenmuur, aan het pand [locatie 1] te [plaats] (hierna: het pand). Daarbij heeft het college aangezegd dat indien deze voorzieningen niet op de gestelde datum zijn getroffen deze met toepassing van bestuursdwang door de gemeente zullen worden getroffen, waarbij de kosten ten laste van appellant zullen worden gebracht.


Uitspraak

200608885/1. Datum uitspraak: 1 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. 05/1943 van de rechtbank Zutphen van 20 oktober 2006 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk. 1.    Procesverloop Bij besluit van 27 januari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk (hierna: het college) appellant op grond van artikel 14, eerste lid, van de Woningwet aangeschreven tot het treffen van voorzieningen, te weten het slopen van de kap en de verdiepingsvloer van de achteruitbouw alsmede de rechter en achterste buitenmuur, aan het pand [locatie 1] te [plaats] (hierna: het pand). Daarbij heeft het college aangezegd dat indien deze voorzieningen niet op de gestelde datum zijn getroffen deze met toepassing van bestuursdwang door de gemeente zullen worden getroffen, waarbij de kosten ten laste van appellant zullen worden gebracht. Bij besluit van 27 september 2005 heeft het college onder aanvulling van het primaire besluit het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 oktober 2006, verzonden op 31 oktober 2006, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het betreft de aanschrijving tot sloop van de verdiepingsvloer, de rechter buitenmuur en de resten van de achtermuur van de achteruitbouw van het pand, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd, het besluit van het college van 27 januari 2005 in zoverre herroepen en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 5 februari 2007 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. Wesselink en mr. S.C.B. Tollkamp, ambtenaren van de gemeente, is verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, schrijven burgemeester en wethouders, indien een woning wegens strijd met de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften of uit anderen hoofde noodzakelijk voorzieningen behoeft, degene die als eigenaar tot het treffen van die voorzieningen bevoegd is, aan binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven voorzieningen te treffen.    In artikel 26, tweede lid, is bepaald dat burgemeester en wethouders de beschikking tot toepassing van bestuursdwang gelijktijdig met de desbetreffende aanschrijving bekend kunnen maken. Deze beschikking tot toepassing van bestuursdwang wordt geacht voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht deel uit te maken van de beschikking waarop zij betrekking heeft. 2.2.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem niet op grond van artikel 14 van de Woningwet kon aanschrijven. Daartoe voert hij aan dat het pand niet kan worden aangemerkt als woning, nu dit voor hem niet meer bewoonbaar is vanwege de geluidsoverlast van het treinstation Winterswijk, welke is te wijten aan de gemeente Winterswijk (hierna: de gemeente). Voorts voert appellant aan dat de staat van het pand aan de gemeente is toe te rekenen, nu door uitvoering van een voor het buurperceel [locatie 2] verleende bouwvergunning de kap van de achteruitbouw van zijn pand is aangetast waardoor het voor appellant niet mogelijk was de woning te gebruiken. Het vorenstaande brengt volgens appellant met zich dat de aanschrijving niet in stand kan blijven. Bovendien stelt appellant dat onder genoemde omstandigheden had moeten worden afgezien van kostenverhaal. 2.2.1.    Het betoog van appellant dat het pand niet kan worden aangemerkt als woning faalt. Dat appellant de woning vanwege geluidoverlast niet als zodanig te gebruiken acht en hierom niet meer in de woning woont, maakt niet dat het pand niet meer kan worden beschouwd als een woning als bedoeld in artikel 14 van de Woningwet. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. Het betoog van appellant inzake de staat van het pand leidt niet tot een ander oordeel. 2.2.2.    De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de in geding zijnde woning noodzakelijke voorzieningen behoefde. Gelet daarop was het college op grond van artikel 14, eerste lid, van de Woningwet verplicht appellant aan te schrijven om de vereiste voorzieningen te treffen. Appellant kan dan ook reeds om die reden niet worden gevolgd in zijn standpunt dat deze aanschrijving niet in stand kan blijven omdat de door hem gestelde geluidoverlast en de staat van het pand aan de gemeente zou zijn toe te rekenen. Voorts heeft het college ingevolge artikel 26 van de Woningwet bij de aanschrijving kunnen aanzeggen dat indien de noodzakelijke voorzieningen niet op de gestelde datum zijn getroffen deze met toepassing van bestuursdwang door de gemeente zullen worden getroffen. Nu appellant de vereiste voorzieningen niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft getroffen, was het college bevoegd om handhavend op te treden op de wijze waarop het dit heeft gedaan. 2.2.3.    In artikel 5:25 van de Awb is neergelegd dat bestuursdwang en kostenverhaal als regel samengaan. Voor het maken van een uitzondering kan onder meer aanleiding bestaan indien de aangeschrevene ten aanzien van de ontstane situatie geen verwijt valt te maken of bij het ongedaan maken van de met het recht strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken dat de kosten in redelijkheid niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene behoren te komen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de in de door appellant geschetste voorgeschiedenis met betrekking tot de geluidoverlast geen omstandigheden zijn gelegen die ertoe nopen de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van appellant te laten komen. Het betoog van appellant dat de staat van het pand door de verbouwing van het buurperceel [locatie 2] aan de gemeente is toe te rekenen, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat de verbouwing aan de [locatie 2], gezien de gedingstukken, vergunningvrij heeft plaatsgevonden. 2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek     w.g. Montagne Lid van de enkelvoudige kamer     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2007 374.