Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1197

Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-08-09
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702046/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Taalanalyse / contra-expertise / termijn
De door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden vormen, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen aanleiding voor het oordeel dat de late indiening van de contra-expertise niet aan de vreemdeling is toe te rekenen. De vreemdeling is reeds bij het voornemen van 17 september 2003 van het rapport van de taalanalyse in kennis gesteld. Voorts dient, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 september 2004 in zaak no. 200405508/1; JV 2004/435) de eventuele onmogelijkheid om de kosten van een contra expertise te dragen, voor rekening en risico van de vreemdeling te blijven. De rechtbank heeft het daarom ten onrechte niet onbegrijpelijk geacht dat de vreemdeling eerst de opdracht voor een contra-expertise kon geven nadat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers zich bereid had verklaard de kosten hiervan te voldoen. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat de omstandigheid dat de gemachtigde niet eerder dan in beroep op de hoogte was geraakt van de werkzaamheden van de Taalstudio een omstandigheid is die is toe te rekenen aan die gemachtigde en daarmee aan de vreemdeling. De conclusie is dat de rechtbank de contra-expertise ten onrechte bij haar beoordeling heeft betrokken. De grieven slagen.


Uitspraak

200702046/1. Datum uitspraak: 25 juli 2007 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de Staatssecretaris van Justitie, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/8966 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 21 februari 2007 in het geding tussen: [de vreemdeling], en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. 1. Procesverloop Bij besluit van 20 januari 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 21 februari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 10 april 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In de grieven 1 en 2 klaagt appellant dat, samengevat weergegeven, de rechtbank, door te overwegen dat de omstandigheid dat de contra-expertise niet voorafgaand aan het besluit door de vreemdeling is overgelegd, het gevolg is van een niet aan de vreemdeling toe te rekenen omstandigheid en partijen zich over de contra-expertise hebben kunnen uitlaten, ten onrechte aanleiding heeft gezien de in beroep overgelegde contra-expertise te betrekken bij haar beoordeling. 2.1.1. Vooropgesteld wordt dat uit artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voortvloeit dat het contra expertise rapport in beginsel in het kader van de besluitvorming dient te worden overgelegd. Het rapport is door de vreemdeling evenwel eerst in beroep overgelegd. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 31 maart 2005 in zaakno. 200410541/1; JV 2005/207) volgt dat een eerst in beroep overgelegde contra-expertise slechts bij de beoordeling in rechte kan worden betrokken indien het niet mogelijk is geweest dit in het kader van de besluitvorming te overleggen als gevolg van niet aan de vreemdeling toe te rekenen omstandigheden. 2.1.2. De vreemdeling heeft in beroep aangegeven dat hij eerst begin 2006 een contra-expertise heeft aangevraagd en het niet eerder mogelijk was dat te doen, omdat zijn gemachtigde eerst ten tijde van het aanhangig zijn van het beroep op de hoogte was gekomen van de mogelijkheid om via de Taalstudio een dergelijk onderzoek te laten uitvoeren en voorts omdat geen zekerheid bestond wie de kosten voor het opstellen van dat rapport zou dragen. 2.1.3. 2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De overige grieven behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 20 januari 2006 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangedragen beroepsgronden, voor zover die na het voorgaande nog bespreking behoeven. 2.4. Het betoog van de vreemdeling dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd, omdat de minister heeft nagelaten de reactie van het Bureau Taalanalyse op de door de vreemdeling ingediende zienswijze bij het besluit te voegen, faalt. Afgezien van de juistheid van het gestelde omtrent het bijvoegen van de reactie, staat immers vast dat ten tijde van de beroepsfase de vreemdeling over het gehele procesdossier beschikte en daarmee ook over de desbetreffende reactie, zodat hij niet in zijn processuele belangen is geschaad. 2.4.1. In het besluit en het daarin ingelaste voornemen daartoe heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling gestelde identiteit en nationaliteit ongeloofwaardig zijn, omdat hij in het geheel geen documenten heeft overgelegd, zijn verklaringen twijfel hebben doen rijzen aan de gestelde herkomst en deze twijfel niet door de taalanalyse is weggenomen. Hetgeen de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd, namelijk dat hij nooit over documenten heeft beschikt en weinig schoolopleiding heeft, is onvoldoende voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen en op grond daarvan de gevraagde vergunning heeft geweigerd. 2.5. Het inleidende beroep dient ongegrond te worden verklaard. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 21 februari 2007 in zaak no. AWB 06/8966; III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens, en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat. w.g. Parkins-de Vin Voorzitter w.g. Peute ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007 391 Verzonden: 25 juli 2007 Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak