Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1232

Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-08-07
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers273888 / HA ZA 06-3339
Statusgepubliceerd


Indicatie

Kredietverstrekking. Erkenning hoofvordering. Nakosten en buitengerechtelijke kosten afgewezen. Beslagkosten niet nodeloos gemaakt omdat door gedaagde onvoldoende gesteld noch gebleken is dat het voor eiseres ten tijde van de beslaglegging duidelijk behoefde te zijn dat de beslagen geen doel zouden treffen. De stelling van gedaagde dat zijn proceskosten door eiseres dienen te worden vergoed omdat hij genoodzaakt was verweer te voeren tegen nevenvorderingen en daarmee nodeloos kosten heeft moeten maken, terwijl hij de hoofdvordering heeft erkend, treft geen doel. De rechtbank dient immers ambtshalve vast te stellen of de vordering van eiseres rechtmatig en gegrond is, in welk kader de rechtbank een oordeel geeft over de toewijsbaarheid van nevenvorderingen, in dit geval gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, verschuldigdheid van wettelijke rente, gegrondheid van geclaimde beslagkosten en verschuldigdheid van nakosten. Gedaagde had er in dit geval ook voor kunnen kiezen om geen verweer te voeren.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector civiel recht Zaak-/rolnummer: 273888 / HA ZA 06-3339 Uitspraak: 25 juli 2007 VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van: de naamloze vennootschap ING BANK N.V., gevestigd te Amsterdam, eiseres, procureur mr. M.A.R.C. Padberg, advocaat mr. E.C. Netten te Amsterdam, - tegen - [gedaagde], zonder bekende woon- en verblijfplaats, gedaagde, procureur (thans) mr. S.P.J.F. Zwanen, advocaat mr. R.M.H. Wagemans te Maastricht. Partijen worden hierna aangeduid als "ING" respectievelijk "[gedaagde]". 1 Het verloop van het geding 1.1 De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken: - dagvaarding d.d. 9 augustus 2006 en de door ING overgelegde producties; - brief d.d. 28 december 2006 van mr. J.L.J. Oosterling namens ING, met bijlagen; - conclusie van antwoord; - tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 28 februari 2007, waarbij een comparitie van partijen is gelast; - de ten behoeve van de comparitie van partijen bij brief van 1 mei 2007 zijdens ING overgelegde producties; - stukken waaruit blijkt dat ten verzoeke van ING en ten laste van [gedaagde] conservatoir beslag is gelegd, op 10 mei 2006 onder [persoon 1] en [maatschap] en op 12 mei 2006 onder [persoon 2]. 1.2 Voorts heeft de rechtbank kennis genomen van de (fax)brieven van mr. R.M.H. Wagemans d.d. 16 mei 2007 en van mr. E.C. Netten d.d. 17 mei 2007, waarin zij namens partijen de rechtbank verzoeken om vonnis te wijzen zonder dat eerst een comparitie van partijen plaatsvindt. 2 De vaststaande feiten Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast: 2.1 ING heeft aan [gedaagde] een kredietfaciliteit verleend voor een bedrag van NLG 2.500.000,- (€ 1.134.450,54) met een looptijd tot 1 mei 1999. 2.2 Bij brief van 20 april 1999 heeft ING aan [gedaagde] een voorstel gedaan tot verlenging van de looptijd van de kredietfaciliteit tot 1 mei 2017. Dit voorstel is op 25 april 1999 door [gedaagde] voor akkoord getekend. 2.3 Het Clausuleblad - voorwaarden kredietfaciliteit (hierna: het Clausuleblad) maakt onderdeel uit van het verlengingsvoorstel d.d. 20 april 1999. Dit Clausuleblad bepaalt - voor zover van belang - het volgende: “(...) 7 Het saldo van het krediet in rekening-courant en het gehele bedrag van het middellang krediet of het nog niet afgeloste gedeelte daarvan is met de verschuldigde en lopende rente en de nog verschuldigde provisies en boeten terstond en ineens opeisbaar zonder dat enige ingebrekestelling in welke vorm dan ook is vereist: (...) c. indien de kredietnemer enigerlei verplichting jegens de bank uit hoofde van deze overeenkomst of enige andere met de bank gesloten overeenkomst al dan niet in verband daarmee niet, niet tijdig of niet volledig is nagekomen (...); i. indien naar het oordeel van de bank gegronde vrees bestaat voor onverhaalbaarheid van het door de kredietnemer verschuldigde uit hoofde van deze overeenkomst en/of van enige andere met de bank gesloten overeenkomst; (...) 17 Alle kosten waartoe het met de bank overeengekomene te eniger tijd aanleiding kan geven, zoals alle gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten, komen voor rekening van de kredietnemer. (...)” 2.4 Bij brief van 10 februari 2005 heeft ING aan [gedaagde] het volgende - voor zover van belang - bericht: “Wij hebben tot onze spijt moeten vaststellen dat u thans niet aan uw rente- en aflossingsverplichtingen voldoen en dat het niet te verwachten is dat u binnen redelijke termijn hieraan zult gaan voldoen. Mede, doch niet uitsluitend, op basis van bovenstaande constateringen zijn wij helaas genoodzaakt u de verstrekte kredietfaciliteiten bij dezen en met onmiddellijke ingang op te zeggen. Uw kredietlimiet in rekening-courant wordt hierdoor per heden teruggebracht tot nihil. (...) Onze vordering wordt hiermee direct opeisbaar en wij verzoeken – en voorzover noodzakelijk sommeren – u dit bedrag integraal, dat wil zeggen inclusief de tot datum volledige betaling vervallen renten, provisies en kosten, te voldoen.” 3 De vordering De vordering luidt - zakelijk en verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] te veroordelen tot betaling van: primair: - een bedrag van € 870.026,67; - de door ING gemaakte buitengerechtelijke kosten volgens artikel 17 van het Clausuleblad; subsidiair: - een bedrag van € 870.026,67; - de buitengerechtelijke kosten volgens artikel 6:96 BW ad € 8.000,- althans volgens Rapport Voorwerk II althans een door de rechtbank in redelijkheid te bepalen bedrag; primair en subsidiair: - de beslagkosten; - de proceskosten; - de nakosten ad € 131,- dan wel, indien betekening plaatsvindt, € 199,-, alles vermeerderd met wettelijke rente. Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft ING aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd: 3.1 [gedaagde] voldoet niet aan zijn verplichtingen uit de overeenkomst, zodat het openstaande krediet ad € 870.026,67 op grond van artikel 7 sub c. en sub i. van het Clausuleblad terstond opeisbaar is. 3.2 Primair maakt ING op grond van artikel 17 van het Clausuleblad aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke kosten ad € 8.000,- aangezien ING ter incasso van de onderhavige vordering substantiële kosten heeft gemaakt. Subsidiair vordert ING de buitengerechtelijke kosten op grond van artikel 6:96 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en meer subsidiair op grond van Rapport Voorwerk II. 4 Het verweer [gedaagde] concludeert deels tot referte en deels tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van ING in de kosten van het geding voor zover deze nodeloos zijn gemaakt. [gedaagde] heeft daartoe het volgende aangevoerd: 4.1 [gedaagde] erkent dat hij een bedrag van € 870.026,67, inclusief de wettelijke rente, uit hoofde van de kredietfaciliteit aan ING is verschuldigd. 4.2 [gedaagde] betwist de buitengerechtelijke kosten. Deze dienen primair als onvoldoende onderbouwd en gespecificeerd te worden afgewezen. De wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten dient om dezelfde reden te worden afgewezen. 4.2.1 Subsidiair wordt betwist dat er werkzaamheden zijn verricht die als kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte kunnen worden aangemerkt. Deze kosten kunnen derhalve niet voor rekening van [gedaagde] worden gebracht. Ook op grond van artikel 6:96 BW komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking, aangezien ING slechts werkzaamheden ter instructie van de zaak heeft verricht. De enige kosten die ING extra heeft moeten maken zijn die in verband met het achterhalen van de woonplaats van [gedaagde]. Deze werkzaamheden zijn overbodig en kunnen volgens [gedaagde] niet voor vergoeding in aanmerking komen. De wet voorziet immers in het voeren van een procedure tegen een gedaagde met een onbekende woon- of verblijfplaats. Daarnaast zijn de buitengerechtelijke kosten onredelijk hoog. 4.3 De kosten met betrekking tot de beslaglegging dienen te worden afgewezen. ING heeft terzake geen stukken overgelegd, zodat [gedaagde] niet kan controleren of is voldaan aan het bepaalde in artikel 721 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) en het ervoor dient te worden gehouden dat de beslagen nietig zijn. Voorts zijn de beslagen in het wilde weg gelegd. Er is geen enkele aanwijzing dat er sprake is van vorderingen waarop de vordering van ING kan worden verhaald. De beslagkosten zijn derhalve nodeloos gemaakt en kunnen niet voor rekening van [gedaagde] worden gebracht. 4.4 De nakosten dienen te worden afgewezen aangezien de wetgever hiertoe een afzonderlijke procedure in het leven heeft geroepen. 4.5 De proceskosten van [gedaagde] zijn nodeloos door ING veroorzaakt en dienen op grond van artikel 237 lid 1, laatste zin, Rv door ING aan [gedaagde] te worden vergoed. ING heeft [gedaagde] in de positie gebracht dat hij geen andere keuze had dan het voeren van verweer om te voorkomen dat de nevenvorderingen van ING bij verstek zouden worden toegewezen. Subsidiair dient de gevorderde rente over de proceskosten te worden afgewezen omdat er nog geen sprake is van verzuim. 5 De beoordeling 5.1 De vordering tot betaling van € 870.026,54, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 1 juli 2006, zal, als door [gedaagde] erkend, worden toegewezen. 5.2 De gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen, nu ING onvoldoende heeft gesteld dat het gaat om verrichtingen die meeromvattend zijn dan de verrichtingen (zoals het verzenden van meerdere schriftelijke aanmaningen door een incassogemachtigde, al dan niet in combinatie met een betalingsregeling) waarvoor de in de artikelen 237-240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Evenmin blijkt uit de door ING bij brief van 1 mei 2007 overgelegde declaraties dat deze betrekking hebben op werkzaamheden die meer omvatten dan die ter instructie van de zaak. De kosten die ING heeft gemaakt voor het vinden en oproepen van [gedaagde] worden geacht onder de verschotten te vallen en zullen als zodanig worden toegewezen. 5.3 [gedaagde] voert aan dat hij op basis van de overgelegde stukken niet kan vaststellen of is voldaan aan het bepaalde in artikel 721 Rv. Weliswaar ontbreken in het griffiedossier van de rechtbank de processen-verbaal van beslaglegging, maar ING heeft alle overige beslagstukken in deze procedure overgelegd. Aangezien de rechtbank daaruit kan opmaken dat de termijnen en formaliteiten zoals bepaald in artikel 721 Rv door [gedaagde] in acht zijn genomen en de beslagen ook overigens conform de wettelijke eisen zijn gelegd, zijn de beslagkosten, exclusief die terzake van de ontbrekende processen-verbaal van beslaglegging, voor toewijzing vatbaar. Deze kosten zullen derhalve worden toegewezen. Het subsidiaire verweer van [gedaagde] dat de kosten nodeloos zijn gemaakt, gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op, aangezien onvoldoende gesteld en evenmin gebleken is dat het voor ING ten tijde van de beslaglegging duidelijk behoefde te zijn dat de beslagen geen doel zouden treffen. 5.4 ING vordert betaling van nakosten. Toewijzing van deze kosten, die naar hun aard eerst bij de tenuitvoerlegging van het vonnis ontstaan, is prematuur en ongegrond. ING kan in voorkomend geval de procedure van artikel 237 lid 4 Rv volgen, waarbij de (eventuele) nakosten na het vonnis worden begroot door de rechter die het vonnis heeft gewezen en die daarvoor een bevelschrift afgeeft. De rechtbank zal deze kosten derhalve thans afwijzen. 5.5 [gedaagde] zal, als de grotendeels in het ongelijk gesteld partij, worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van ING. [gedaagde] betoogt vergeefs dat de proceskosten aan zijn zijde nodeloos zijn gemaakt en mitsdien, ingevolge het bepaalde in artikel 237 lid 1 laatste volzin Rv, voor rekening van ING dienen te komen. [gedaagde] voert in dit kader aan dat hij door de ten onrechte ingestelde nevenvorderingen van ING genoodzaakt was verweer te voeren en daarmee nodeloos kosten heeft moeten maken, terwijl hij dit verweer achterwege zou hebben gelaten als ING slechts de - door [gedaagde] erkende - hoofdsom zou hebben gevorderd. Dit verweer faalt. Juist gezien de referte van [gedaagde] ten aanzien van de hoofdsom had hij ter besparing van zijn kosten ervoor kunnen kiezen geen verweer te voeren. De rechtbank dient immers ook ambthalve vast te stellen of de vordering van ING rechtmatig en gegrond is, in welk kader de rechtbank een oordeel geeft over de toewijsbaarheid van gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, de verschuldigdheid van wettelijke rente, de gegrondheid van geclaimde beslagkosten en de verschuldigdheid van nakosten. Bedacht zij voorts dat de omstandigheid dat [gedaagde] zich voor het overige refereert hem niet vrijwaart van een kostenveroordeling. 5.6 Gelet op het bepaalde in de artikelen 6:119 lid 1 juncto 6:81 BW zijn de proceskosten pas vanaf het moment van betekening van het vonnis opeisbaar. [gedaagde] is op dat moment nog niet in verzuim. De rechtbank is van oordeel dat een betalingstermijn van veertien dagen redelijk is. De wettelijke rente over de proceskosten, waaronder de kosten van beslag, zal derhalve worden toegewezen vanaf veertien dagen na betekening van het vonnis. 6 De beslissing De rechtbank, veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan ING te betalen het bedrag van € 870.026,67 (zegge: achthonderdzeventigduizend zesentwintig euro en zevenenzestig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW vanaf 1 juli 2006 tot aan de dag der voldoening; veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, die van de beslagen daaronder begrepen, tot aan deze uitspraak aan de zijde van ING bepaald op € 4.665,- aan vast recht, op € 324,38 aan overige verschotten en op € 5.160,- aan salaris voor de procureur; verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; bepaalt dat [gedaagde] de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 Burgerlijk Wetboek verschuldigd is over de proceskosten vanaf veertien dagen na de betekening van dit vonnis aan [gedaagde] tot aan de dag der voldoening; wijst af het meer of anders gevorderde. Dit vonnis is gewezen door mr. E. Mentink. Uitgesproken in het openbaar. 1444/1581