Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1239

Datum uitspraak2007-05-11
Datum gepubliceerd2007-08-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3208 WAO + 05/6393 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAO en ziekengeld.


Uitspraak

04/3208 WAO 05/6393 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 mei 2004, 02/5604 (hierna: aangevallen uit-spraak 1) en 19 september 2005, 04/5999 (hierna: aangevallen uitspraak 2), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 11 mei 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken. Het Uwv heeft verweerschriften ingediend. De echtgenote van appellant heeft bij brief van 28 januari 2006, binnengekomen bij de Raad op 8 februari 2007, nog enige stukken in het geding gebracht. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2007. Namens appellant is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn, voornoemd. Het Uwv heeft zich, met kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. Appellant is geboren in Marokko in 1960 en heeft hier te lande werkzaamheden in loondienst verricht, laatstelijk via ASB uitzendbureau te Amersfoort. Op 25 november 1991 heeft betrokkene deze werkzaamheden wegens ziekte gestaakt. Vervolgens is hij kennelijk tot en met 3 januari 1992 arbeidsongeschikt geacht. Op 6 januari 1992 heeft appellant zich in Marokko gewend tot het kantoor van de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) te Taza-Bas. Door de CNSS zijn vervolgens regelmatig medische rapporten over appellant aan het Uwv gezonden. Bij brief van 11 december 1992 heeft het Uwv aan de CNSS medegedeeld dat geen behoefte meer bestond aan die rapporten, omdat de maximale duur van het ziekengeld inmiddels was verstreken. Onduidelijk is gebleven of het Uwv vanaf 6 januari 1992 gedurende enig tijdvak ziekengeld aan appellant heeft betaald en of daaromtrent beslissingen aan appellant zijn verzonden. Door het Uwv zijn wel enige stukken overgelegd, waarop met betrekking tot diverse ziekmeldingen van appellant vanuit Marokko in 1992 is vermeld “niet accoord”. In maart 1995 heeft de echtgenote van appellant, onder verwijzing naar eerder verzonden brieven, aan het Uwv verzocht om betaling van een invaliditeitspensioen voor appellant. Daarbij heeft zij enkele medische verklaringen overgelegd, waaronder een verklaring van de neuro-psychiater A. Chebani te Rabat, bij wie appellant sedert januari 1995 onder behandeling was. Vervolgens heeft appellant op verzoek van het Uwv via de CNSS een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingediend. In juni 2001 is appellant op verzoek van een verzekeringsarts van het Uwv in Marokko onderzocht door de algemeen arts F. Lamouri en de psychiater S. Badri-George van de CNSS. Uit de rapportages van deze artsen blijkt dat de psychiater geen psychiatrische pathologie aanwezig acht en dat de algemeen arts voor appellant geen beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid aanwezig acht. De verzekeringsarts J. Biersteker is vervolgens tot de slotsom gekomen dat appellant in staat is te achten volledig te hervatten in de maatgevende arbeid en dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 6 september 2001 heeft het Uwv geweigerd een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant toe te kennen, omdat appellant niet arbeidsongeschikt is geworden in de zin van de WAO en, voor zover wel sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid, die arbeidsongeschiktheid niet onafgebroken 52 weken heeft geduurd. Naar aanleiding van het namens appellant tegen dit besluit aangevoerde bezwaar heeft het Uwv een nader onderzoek laten verrichten door een bezwaarverzekeringsarts die tot de slotsom is gekomen dat geen nieuwe medische feiten of gegevens naar voren zijn gekomen die het oordeel van de verzekeringsarts met betrekking tot de beperkingen doen wijzigen. Onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 13 november 2002 (hierna: besluit 1) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen besluit 1 bij aangevallen uitspraak 1 ongegrond verklaard, overwegende dat de gegevens blijkende uit de rapporten van de artsen van de CNSS voldoende zijn om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellant geldende beperkingen te komen. Voorts heeft de rechtbank onderkend dat appellant eerst in 2001 is onderzocht en dat voor de beoordeling van de aanspraak op een WAO-uitkering de medische situatie van appellant in november 1992 van belang is, maar heeft zij geoordeeld dat appellant de gevolgen dient te dragen van het risico dat onvoldoende gegevens beschikbaar zijn waaruit kan blijken dat in november 1992 meer beperkingen voor hem golden dan in 2001. In hoger beroep is namens appellant tegen deze uitspraak, kort samengevat, aangevoerd dat het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld nu het medisch onderzoek niet gericht is geweest op de medische situatie van appellant in 1992. Voorts meent appellant dat het hem niet verweten kan worden dat onduidelijkheid bestaat omtrent de situatie in 1992, nu het Uwv toen reeds een beslissing had moeten nemen omtrent zijn aanspraak op een WAO-uitkering. Bij brief van 17 april 2003 is namens appellant aan het Uwv verzocht om een beslissing met betrekking tot zijn aanspraak op ziekengeld, omdat hij daarover nimmer een beslissing, of een betaling, heeft ontvangen. Bij besluit van 17 maart 2004 heeft het Uwv appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om een beslissing met betrekking tot zijn recht op ziekengeld. Daarbij is overwogen dat niet meer is na te gaan of een beslissing is genomen over de aanspraak op ziekengeld en dat het op de weg van appellant had gelegen om veel eerder bezwaar te maken tegen het uitblijven van een beslissing over het ziekengeld. Het namens appellant tegen dit besluit aangevoerde bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 14 oktober 2004 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard, overwegende dat appellant niet binnen een redelijke termijn na het uitblijven van de betaling van het ziekengeld heeft verzocht om een beslissing. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 2 bij aangevallen uitspraak 2 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat aannemelijk is te achten dat in 1992 is beslist op de aanvraag van appellant om ziekengeld en dat het feit dat dit niet meer kan worden aangetoond nu het ziektewetdossier is vernietigd, voor risico van appellant komt, gelet op het tijdsverloop tussen de ziekmelding en het moment waarop verzocht is om een beslissing. In hoger beroep is namens appellant tegen deze uitspraak aangevoerd dat artikel 73 van de Ziektewet, zoals dat luidde tot 1 januari 1994, is vervallen, zodat besluit 2 niet daarop gebaseerd kon worden. Voorts is aangegeven dat niet aannemelijk is te achten dat in 1992 een beslissing is genomen over de aanspraak van appellant op ziekengeld. De Raad overweegt het volgende. Besluit 2. Het Uwv heeft besluit 2 kennelijk gebaseerd op artikel 73, eerste lid, van de ZW, zoals dit artikel tot 1 januari 1994 luidde. Dit artikellid luidde aldus: “Aan de belanghebbende wordt, desverlangd, schriftelijk kennis gegeven van een beslissing ingevolge deze wet, welke a. verband houdt met het recht op en de uitbetaling van ziekengeld; ..”. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad dienden aanvragen als bedoeld in dit artikellid destijds binnen een redelijke termijn ingediend te worden. Wanneer die redelijke termijn niet in acht was genomen werden verzoeken om een voor beroep vatbare beslissing niet ontvankelijk verklaard. De Raad stelt vast dat deze bepaling per 1 januari 1994 is vervallen en dat derhalve, mede in aanmerking genomen het overgangsrecht bij de invoering per die datum van de Awb, besluiten genomen na 1 januari 1994 niet langer op deze bepaling gebaseerd konden worden. Dit betekent dat besluit 2 berust op een onjuiste wettelijke grondslag en op die grond niet in stand kan blijven. Het Uwv dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot de aanspraak van appellant op ziekengeld waarbij tevens beslist dient te worden over de proceskosten in de bezwaarfase. Met betrekking tot de voorbereiding van een door het Uwv nieuw te nemen besluit wijst de Raad op zijn uitspraak van 10 maart 1999, nr. 97/3424 ZW, waarin eveneens een geval aan de orde was, waarin niet was komen vast te staan dat een beslissing over de aanspraak op ziekengeld was genomen en de betrokkene feitelijk had berust in de beëindiging van het ziekengeld. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak 2 voor vernietiging in aanmerking komt. Besluit 1. Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft geweigerd een WAO-uitkering aan appellant toe te kennen, omdat hij in november 1992 niet arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO dan wel, voor zover wel sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid, die arbeidsongeschiktheid niet onafgebroken 52 weken heeft geduurd. Met betrekking tot dit geschilpunt stelt de Raad voorop dat de medische situatie van appellant in november 1992 en gedurende de 52 weken daaraan voorafgaand, van doorslaggevend belang is voor de boordeling van zijn aanspraak op een WAO-uitkering. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat in dit geding geen sprake is van een situatie waarin eventuele twijfel over de medische situatie van appellant voor diens rekening en risico dient te blijven. Daarbij acht de Raad van belang dat appellant zich in 1992 regelmatig heeft gewend tot de CNSS en dat kennelijk na de brief van het Uwv van 11 december 1992 aan de CNSS, waarin is aangegeven dat de maximale duur van de ziektewet is bereikt en dat de aanspraak op invaliditeitspensioen zal worden beoordeeld, geen rapporten meer zijn ingezonden. Appellant mocht er toen op vertrouwen dat het Uwv een beslissing zou nemen over zijn aanspraak op uitkering krachtens de WAO. Vervolgens is namens appellant in ieder geval in maart 1995 verzocht om toekenning van een WAO-uitkering. Voorts is de Raad van oordeel dat besluit 1 met betrekking tot de medische situatie van appellant in 1992 niet voldoende zorgvuldig is voorbereid en dat het wegens schending van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Daarbij wijst de Raad er allereerst op dat niet is gebleken dat het op verzoek van het Uwv in 2001 door de CNSS verrichte onderzoek (mede) gericht is geweest op de medische situatie van appellant in november 1992. Verder blijken uit het door de CNSS verrichte onderzoek van appellant geen dan wel onvoldoende gegevens waaruit een gemotiveerde conclusie getrokken kan worden omtrent de medische situatie van betrokkene in november 1992. Dit betekent dat een gemotiveerd oordeel omtrent de medische situatie van appellant op grond van de thans bekende gegevens niet mogelijk is. Daarbij merkt de Raad op dat uit de wel bekende gegevens weliswaar niet blijkt van voor appellant geldende medische beperkingen in 2001, doch zonder duidelijke toelichting van één van de artsen die appellant hebben onderzocht omtrent de vraag of waarschijnlijk is te achten dat de situatie vanaf 1992 wezenlijk anders is geweest, vermag de Raad thans geen oordeel daaromtrent te geven. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat appellant bij de voorbereiding van besluit 1 niet voldoende zorgvuldig heeft gehandeld ten aanzien van de benodigde informatie omtrent de medische situatie van betrokkene in 1992. Dit betekent dat ook de aangevallen uitspraak 1 voor vernietiging in aanmerking komt en dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in bezwaar ten aanzien van besluit 2 en in beroep en in hoger beroep ten aanzien van beide besluiten. Deze kosten worden begroot op € 1.288,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 966,- in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraken; Verklaart de inleidende beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond en vernietigt deze besluiten; Bepaalt dat het Uwv nieuwe beslissingen op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 2.254,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 271,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2007. (get.) M.M. van der Kade. (get.) P.H. Broier.