Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1285

Datum uitspraak2007-08-08
Datum gepubliceerd2007-08-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700007/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 7 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Winsum (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast alle asbesthoudende wand- en dakplaten van de loods op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te doen verwijderen door een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf.


Uitspraak

200700007/1. Datum uitspraak: 8 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/1382 en 06/1383 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 27 november 2006 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Winsum. 1.    Procesverloop Bij besluit van 7 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Winsum (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast alle asbesthoudende wand- en dakplaten van de loods op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te doen verwijderen door een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf. Bij besluit van 4 september 2006 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 november 2006, verzonden op 29 november 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brieven van 29 januari 2007 en van 20 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 26 juni 2007 heeft appellant nadere stukken ingediend. Deze zijn aan het college toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. F.R.H. Kuiper, advocaat te Hattem, en namens het college H. Westra, ambtenaar van de gemeente, bijgestaan door mr. E. Hardenberg, advocaat te Groningen, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet bevoegd was hem aan te schrijven tot het treffen van voorzieningen krachtens artikel 17, eerste lid, van de Woningwet. 2.1.1.    Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, gelezen in samenhang met artikel 2, derde lid, van die wet, kunnen burgemeester en wethouders, indien een gebouw, niet zijnde een woning, woonkeet of woonwagen, wegens strijd met de in het Bouwbesluit neergelegde voorschriften of uit anderen hoofde noodzakelijk voorzieningen behoeft, degene die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van die voorzieningen bevoegd is, aanschrijven binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven voorzieningen te treffen.    Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Woningwet gaan, spoedeisende gevallen uitgezonderd, burgemeester en wethouders niet over tot toepassing van bestuursdwang in geval van strijd met: a. een bij of krachtens de in artikel 2 bedoelde algemene maatregel van bestuur gegeven voorschrift omtrent bouwwerken of standplaatsen; b. een in de bouwverordening gegeven voorschrift omtrent bestaande bouwwerken, standplaatsen of open erven en terreinen, of c. redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel b, dan nadat zij de aanschrijving hebben uitgevaardigd, de termijn, bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is verstreken of, indien gedurende die termijn op grond van artikel 8:81 van die wet een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, dat verzoek is afgewezen, en de in die aanschrijving bepaalde termijn is verstreken.    Ingevolge het tweede lid kunnen burgemeester en wethouders de beschikking tot toepassing van bestuursdwang gelijktijdig met de desbetreffende aanschrijving bekendmaken. Deze beschikking tot toepassing van bestuursdwang wordt geacht voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Awb deel uit te maken van de beschikking waarop zij betrekking heeft.    Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.    Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. 2.1.2.    Dat, zoals appellant betoogt, in de aangevallen uitspraak niet is ingegaan op zijn betoog dat het college ten onrechte op grond van artikel 17 van de Woningwet heeft aangeschreven, biedt geen grond voor vernietiging van die uitspraak.    Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Woningwet blijkt dat de in artikel 17, eerste lid, van de Woningwet, opgenomen mogelijkheid om "uit anderen hoofde" aan te schrijven tot het treffen van voorzieningen, het college de bevoegdheid biedt om, in het geval dat geen sprake is van strijd met het Bouwbesluit, maar het treffen van voorzieningen noodzakelijk is om een onveilige of ongezonde situatie op te heffen, aan te schrijven tot het treffen van voorzieningen (kamerstukken II, 1988-1989, 20 066 nr. 9).    Nu het bij de beslissing op bezwaar van 4 september 2006 gehandhaafde besluit van 7 februari 2006 er op is gericht de bron van de verspreiding van asbest te verwijderen en aldus een onveilige en ongezonde situatie op te heffen, heeft het college terecht op grond van artikel 17, eerste lid, van de Woningwet aangeschreven. 2.1.3.    Appellant betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het besluit van 4 september 2006 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. 2.1.4.    Het college heeft aan de beslissing op bezwaar een rapport van Demolis v.o.f. van 7 juli 2004 (hierna: het rapport Demolis) ten grondslag gelegd. In dit rapport is geconcludeerd dat op het perceel niet hechtgebonden asbesthoudend materiaal is aangetroffen. Het gaat daarbij om dakbeplating en los liggend plaatmateriaal. De locacties waar niet-hechtgebonden asbesthoudende materialen zijn aangetroffen, brengen een direct gevaar voor de gezondheid met zich en dienen op korte termijn te worden gesaneerd, aldus het rapport Demolis. Appellant heeft een rapport van ingenieursbureau Oesterbaai van 31 januari 2005 (hierna: het rapport Oesterbaai) ingebracht. In dit rapport is geconcludeerd dat op 21 van de 25 op het perceel genomen monsters niet-hechtgebonden asbest is aangetroffen. Geadviseerd wordt saneringswerkzaamheden uit te voeren.    Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het rapport Demolis zodanige gebreken of tekortkomingen vertoont dat het college zijn beslissing van 4 september 2006 niet op dit rapport mocht baseren. De enkele, niet nader onderbouwde, stelling van appellant dat Demolis een ongecertificeerd onderzoeksbureau is, is voor dat oordeel niet voldoende. Bovendien wordt, zoals hiervoor reeds is vermeld, in het in opdracht van appellant opgestelde rapport Oesterbaai eveneens geconcludeerd dat sprake is van een te saneren situatie. De door appellant hangende hoger beroep ingebrachte rapporten van RPS Analyse B.V. van 19 april 2007 en van Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. van mei 2007, in welk laatste rapport wordt aanbevolen het los liggend plaatmateriaal op het perceel te verwijderen, doen aan voormelde conclusie van het rapport Oesterbaai niet af.    In aanmerking genomen dat uit de rapporten Demolis en Oesterbaai blijkt dat op het perceel op verscheidene locaties niet-hechtgebonden asbesthoudende materialen zijn aangetroffen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een onveilige en ongezonde situatie.    Voorts betoogt appellant tevergeefs dat de verlangde voorzieningen niet noodzakelijk zijn, omdat het college geen onderzoek heeft doen verrichten naar de concentratie van de in de lucht aanwezige asbestvezels op het perceel. In dit verband is van belang dat, zoals hiervoor is overwogen, uit de rapporten Demolis en Oesterbaai blijkt dat op het perceel niet-hechtgebonden asbesthoudende materialen aanwezig zijn en tevens dat de beplating van de loods in slechte staat is, zodat aannemelijk is dat het perceel met asbestvezels is besmet en een direct gevaar voor de veiligheid en gezondheid is ontstaan, en daarmee de noodzaak om deze situatie op te heffen.    Voor het betoog van appellant dat de onveilige en ongezonde situatie kan worden opgeheven door het verwijderen van een deel van de op het perceel aanwezige beplating, bestaat evenmin grond. Hiertoe wordt in aanmerking genomen dat de asbesthoudende beplating blijkens de genoemde rapporten in slechte staat verkeert, zodat een vergroot risico op verdere besmetting door de aanwezige beplating bestaat.    Het betoog van appellant slaagt niet. 2.1.5.    De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen beslissen tot het doen van de aanschrijving. 2.2.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd. 2.3.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk   w.g. Klein Nulent Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007 218-476.