Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1306

Datum uitspraak2007-08-08
Datum gepubliceerd2007-08-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700169/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 februari 2006 heeft verweerder ten behoeve van de reconstructie van de Eikenlaan te Dordrecht, op verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht, hogere waarden vastgesteld als bedoeld in artikel 100a van de Wet geluidhinder voor de woningen [locaties] te Dordrecht.


Uitspraak

200700169/1. Datum uitspraak: 8 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], allen wonend te Dordrecht, en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 3 februari 2006 heeft verweerder ten behoeve van de reconstructie van de Eikenlaan te Dordrecht, op verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht, hogere waarden vastgesteld als bedoeld in artikel 100a van de Wet geluidhinder voor de woningen [locaties] te Dordrecht. Bij besluit van 24 november 2006, verzonden op 28 november 2006, heeft verweerder het door [vijf appellanten] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 5 januari 2007, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 februari 2007. Bij brief van 17 april 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. A. den Breejen, ambtenaar van de provincie, is verschenen. Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht, vertegenwoordigd door mr. drs. J.E. Ossewaarde, ambtenaar van de gemeente. 2.    Overwegingen 2.1.    Het beroepschrift is namens [vier appellanten] ingediend door mr. G. van der Spek. Bij het beroepschrift zijn echter geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat mr. G. van der Spek bevoegd is namens deze personen beroep in te dienen. Om die bevoegdheid vast te stellen kan de Afdeling op grond van artikel 8:24, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht van de ondertekenaar van het beroepschrift verlangen dat deze zijn bevoegdheid aantoont. Bij aangetekende brief van 13 februari 2007 is verzocht om de bevoegdheid van mr. G. van der Spek aan te tonen, onder vermelding dat, indien het verzuim niet voor 14 maart 2007 wordt hersteld, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Aan dit verzoek is, behoudens voor zover het [appellant a] betreft, binnen de gestelde termijn geen gevolg gegeven. Gelet hierop is het beroep niet-ontvankelijk voor zover het beweerdelijk is ingesteld door [drie appellanten]. 2.2.    Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen (hierna: het Besluit), zoals dat luidde vóór 1 januari 2007, voor zover hier van belang, maakt de verzoeker zijn voornemen tot het indienen van een verzoek in ieder geval zoveel mogelijk gelijktijdig bekend door middel van niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van de woningen waarvoor een hogere waarde wordt verzocht. 2.2.1.    [Appellant a] (hierna: appellant) voert aan dat het voornemen tot het indienen van een verzoek om het stellen van hogere grenswaarden niet juist bekend is gemaakt, nu niet alle bewoners van de woningen aan de Eikenlaan waarvoor een hogere waarde is vastgesteld, onder wie appellant, een niet op naam gestelde kennisgeving hebben ontvangen. 2.2.2.    Het ontwerp van het verzoek heeft gedurende de daarvoor gestelde termijn ter inzage gelegen. Bij niet-aangetekende brief van 19 oktober 2005 is aan de bewoners van de woningen [locaties] een kennisgeving van deze terinzagelegging toegezonden. De Afdeling acht het aannemelijk dat, afgaande op de in het dossier aanwezige kopie, de brief van 19 oktober 2005 naar de juiste adressen van de bewoners van voornoemde woningen is gestuurd. De enkele stelling van appellant dat deze brief niet alle bewoners van voornoemde woningen heeft bereikt, kan niet worden aangemerkt als een geloofwaardige ontkenning van de ontvangst daarvan. 2.3.    Appellant voert aan dat de verkeerscijfers die zijn gehanteerd in het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende akoestisch onderzoek, op onjuiste wijze zijn vastgesteld. Hij voert aan dat de tellingen waarop de verkeerscijfers in het akoestisch onderzoek zijn gebaseerd, onbetrouwbaar en ongeloofwaardig zijn. Verder is in het akoestisch onderzoek volgens appellant bij het bepalen van de maatgevende verkeersintensiteit niet uitgegaan van de maatgevende periode en het maatgevende jaar. Voorts voert appellant aan dat bij het beschrijven van de toekomstige ontwikkeling eventuele nieuwbouwplannen niet zijn meegenomen en dat verweerder de voorspelde toekomstige ontwikkeling van verkeersstromen na de reconstructie ten onrechte niet heeft gemotiveerd. 2.3.1.    Verweerder heeft het bestreden besluit onder meer gebaseerd op het bij het wijkverkeersplan Dubbeldam van de gemeente Dordrecht behorende akoestisch onderzoek. De in dit akoestisch onderzoek gehanteerde verkeersgegevens zijn gebaseerd op verkeerstellingen die zijn uitgevoerd in de periode van 10 januari 2003 tot en met 20 januari 2003. In september 2001 en oktober 2004 uitgevoerde verkeerstellingen bevestigen naar het oordeel van de Afdeling het beeld van de verkeersintensiteit en de verkeerssamenstelling dat uit de verkeerstellingen van januari 2003 volgt. In hetgeen appellant aanvoert ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de in januari 2003 verrichte verkeerstellingen onjuist dan wel ongeloofwaardig zijn. 2.3.2.    Uit het Reken- en meetvoorschrift wegverkeerslawaai 2002 (hierna: het RMV) volgt dat de maatgevende verkeersintensiteit de verkeersintensiteit is die in het voor de geluidbelasting bepalende jaar, gemiddeld over een representatief tijdvak optreedt. Uit de toelichting op het RMV volgt dat indien de ene dag ten aanzien van verkeersintensiteiten en verkeerssamenstellingen niet significant verschilt van een andere dag, het representatieve tijdvak niet langer dan een dag behoeft te zijn. Daar waar periodieke verschijnselen optreden met betrekking tot het verkeersbeeld, moeten langere tijdvakken worden beschouwd. De in het tijdvak van het voor de geluidbelasting bepalende jaar optredende variabele intensiteiten worden rekenkundig gemiddeld tot een representatieve verkeersintensiteit: de maatgevende verkeersintensiteit. In het akoestisch onderzoek is voor de maatgevende verkeersintensiteit uitgegaan van een tijdvak van 21 dagen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit tijdvak niet representatief is.    Voor zover appellant aanvoert dat niet van het maatgevende jaar is uitgegaan nu de reconstructie niet, zoals verwacht, in 2004 heeft plaatsgevonden, maar waarschijnlijk pas in 2007 zal plaatsvinden, overweegt de Afdeling het volgende. In het akoestisch onderzoek is conform het RMV de situatie in het tiende jaar na de geplande afronding van de reconstructie (2015) als maatgevend jaar aangehouden. De omstandigheid dat de aanvang van de reconstructie vertraging heeft opgelopen, brengt naar het oordeel van de Afdeling niet met zich dat 2015 niet als het maatgevende jaar kon worden gehanteerd. 2.3.3.    Voor zover appellant aanvoert dat nieuwbouwplannen niet zijn meegenomen in de verwachte toekomstige ontwikkelingen overweegt de Afdeling dat deze grond feitelijke grondslag mist. De jaarlijkse autonome toename van verkeer waarvan in het akoestisch rapport is uitgegaan, is blijkens het bestreden besluit en het verweerschrift gebaseerd op de wegenstructuur, de mobiliteitsgroei en sociaaleconomische gegevens, met inbegrip van nieuwbouwplannen. 2.3.4.    Voor zover appellant aanvoert dat verweerder de toekomstige ontwikkeling van de verkeersstromen niet heeft gemotiveerd, overweegt de Afdeling dat verweerder ter motivering van zijn besluit heeft verwezen naar het akoestisch rapport. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het akoestisch onderzoek ondeugdelijk is, zodat er geen aanleiding is voor het oordeel dat verweerder het akoestisch rapport bij het nemen van het bestreden besluit niet tot uitgangspunt heeft kunnen nemen. 2.4.    Ingevolge artikel 100 van de Wet geluidhinder geldt, behoudens het tweede lid en artikel 100a, als de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege een te reconstrueren weg, van de gevel van woningen binnen een zone, de voor reconstructie ter plaatse heersende geluidbelasting, met dien verstande dat een geluidbelasting waarvan de waarde 50 dB(A) niet te boven gaat, in elk geval als toelaatbaar wordt aangemerkt.    Ingevolge artikel 100a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet geluidhinder kan het college van gedeputeerde staten, voor zover hier van belang, in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen en volgens daarbij te stellen regels, op verzoek van degenen die daartoe bij de maatregel zijn aangewezen, voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de gevel van woningen een hogere waarde dan de ingevolge artikel 100 geldende vaststellen, met dien verstande dat de verhoging 5 dB(A) niet te boven mag gaan.    Ingevolge artikel 2, vierde lid, van het Besluit, zoals dat luidde vóór 1 januari 2007, kan het college van gedeputeerde staten toepassing geven aan artikel 100a, eerste lid, van de Wet geluidhinder in die gevallen waarin de toepassing van maatregelen gericht op het terugbrengen van de te verwachten geluidbelasting vanwege de weg, van de uitwendige scheidingsconstructie van de betrokken woningen tot de voordien geldende ten hoogste toelaatbare geluidbelasting onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard.    Ingevolge het vijfde lid, aanhef en ten eerste, vindt het vierde lid slechts toepassing indien het verzoek betrekking heeft op een te reconstrueren weg, die een noodzakelijke verkeers- en vervoersfunctie zal vervullen. 2.4.1.    Appellant betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 2, vierde en vijfde lid, van het Besluit, nu de Eikenlaan volgens hem geen noodzakelijke verkeers- en vervoersfunctie heeft. Voorts voert hij aan dat verweerder ter motivering hiervan niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar het wijkverkeersplan. 2.4.2.    Blijkens de toelichting op het Besluit zal een noodzakelijke verkeers- en vervoersfunctie van een bepaalde weg door de verzoeker moeten worden aangetoond met recente gegevens, bijvoorbeeld aan de hand van een verkeers- en vervoersplan. Verweerder heeft bij de beoordeling van het verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht om hogere geluidwaarden vast te stellen, het door dit college overgelegde wijkverkeersplan Dubbeldam van de gemeente Dordrecht van 4 april 2000 betrokken. Uit het wijkverkeersplan blijkt dat de Eikenlaan deel uitmaakt van de hoofdstructuur van ontsluitingswegen van Dubbeldam. De Eikenlaan is een ontsluitingsweg voor het zuidelijke gedeelte van de wijk. Gelet hierop heeft verweerder ervan uit kunnen gaan dat de Eikenlaan een noodzakelijke verkeers- of vervoersfunctie zal gaan vervullen. 2.5.    Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep, voor zover het is ingediend door [drie appellanten], niet-ontvankelijk; II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld    w.g. Fransen Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007 407-492.