Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1361

Datum uitspraak2007-07-13
Datum gepubliceerd2007-08-08
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701664/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mvv-procedure / middelen van bestaan / onderscheiden vereisten / combinatie van inkomstenbronnen
De wetgever heeft in voormeld artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, ten aanzien van middelen van bestaan onderscheid gemaakt tussen de zelfstandigheid, de duurzaamheid en de hoogte ervan. Het vereiste van zelfstandigheid heeft, mede gelet op het bepaalde in voormeld artikel 3.73 van het Vb 2000, betrekking op de bron waaruit die middelen worden verworven. Het vereiste van duurzaamheid heeft, mede gelet op het bepaalde in voormeld artikel 3.75 van het Vb 2000, betrekking op de beschikbaarheid van die middelen gedurende een vastgestelde periode. Daarnaast is vereist dat de middelen van bestaan, mede gelet op het bepaalde in voormeld artikel 3.74 van het Vb 2000, van voldoende hoogte zijn. Uit het voorgaande volgt dat de duurzaamheid van de middelen van bestaan dient te worden onderscheiden van de hoogte ervan, nu dit twee onderscheiden vereisten betreft. Door te overwegen dat de inkomsten uit arbeid in loondienst van referent, gelet op artikel 3.75, derde lid, van het Vb 2000, niet duurzaam zijn, omdat hij niet gedurende zijn ononderbroken arbeidsverleden van drie jaar voortdurend een inkomen uit arbeid heeft verworven dat ten minste gelijk is aan 120 procent van het minimumloon, heeft de minister het vorenstaande niet onderkend. In voormeld artikel 3.74, aanhef en onder d, van het Vb 2000, is bepaald dat de middelen van bestaan in het geval van gezinsvorming voldoende zijn indien het netto inkomen gelijk is aan 120 procent van het minimumloon. Dit is een objectieve norm, die van toepassing is op alle bronnen van inkomsten. Anders dan de minister betoogt, verzet voormeld artikel zich niet tegen een combinatie van gelijktijdig uit verschillende bronnen genoten inkomsten, mits die ieder voor zich duurzaam zijn, en is evenmin gebleken van andere wettelijke bepalingen die aan een dergelijke combinatie van inkomstenbronnen in de weg staan. Door zich in dit verband op het standpunt te stellen dat volgens paragraaf B1/2.2.3.2 van de Vc 2000 uitsluitend inkomsten uit arbeid in loondienst gedurende de driejaarsperiode worden meegeteld, heeft de minister tevens niet onderkend dat deze paragraaf enkel ziet op de vaststelling van de duurzaamheid van de inkomsten uit arbeid in loondienst en hieruit derhalve geenszins volgt dat niet met een combinatie van gelijktijdige inkomstenbronnen kan worden voldaan aan het vereiste dat de middelen van bestaan van voldoende hoogte zijn. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu in het geval van referent de combinatie van inkomsten uit arbeid in loondienst en inkomsten uit arbeid als zelfstandige mogelijk duurzaam voldoende middelen heeft gegenereerd en thans nog genereert, de minister zich niet op basis van de gebezigde motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aan het middelenvereiste wordt voldaan. De grief faalt.


Uitspraak

200701664/1. Datum uitspraak: 13 juli 2007 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de Minister van Buitenlandse Zaken, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/37211 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 7 februari 2007 in het geding tussen: [de vreemdeling], en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 maart 2006 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen. Bij besluit van 14 juli 2006 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 7 februari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 22 maart 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu haar niet is gebleken van rechtsregels die zich verzetten tegen een combinatie van bronnen van inkomsten en dat in het geval van referent deze combinatie mogelijk duurzaam voldoende middelen heeft gegenereerd en thans nog genereert, de minister zich niet op basis van de gebezigde motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aan het middelenvereiste wordt voldaan. Hiertoe betoogt de minister dat in het bij de rechtbank bestreden besluit terecht en op juiste gronden is geconcludeerd dat de echtgenoot van de vreemdeling (hierna: referent) niet duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan uit arbeid in loondienst. Voorts is volgens de minister in artikel 3.75, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) geen ruimte gecreëerd om inkomsten uit arbeid in loondienst en inkomsten uit arbeid als zelfstandige bij elkaar op te tellen. Bovendien is in paragraaf B1/4.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) expliciet verwoord dat uitsluitend inkomsten uit arbeid in loondienst gedurende de driejaarsperiode worden meegeteld, aldus de minister. 2.2. Voor verblijf hier te lande van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Met het oog hierop pleegt een aanvraag om verlening van een mvv door de minister te worden getoetst aan dezelfde criteria als die, welke gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van zodanige vergunning. 2.3. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Ingevolge artikel 3.73, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Vb 2000 zijn de onder artikel 16 van de Wet bedoelde middelen van bestaan in ieder geval zelfstandig, indien verworven uit: a. wettelijk toegestane arbeid in loondienst, voor zover de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen; b. wettelijk toegestane arbeid als zelfstandige, voor zover de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen; Ingevolge artikel 3.74 van het Vb 2000 zijn de in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan voldoende, indien het netto inkomen gelijk is aan: a. de bijstandsnorm, als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de Algemene bijstandswet, voor de desbetreffende categorie alleenstaanden, alleenstaande ouders of echtparen en gezinnen, met inbegrip van vakantiegeld; b. in bij ministeriële regeling vast te stellen gevallen: het normbedrag voor uitwonende studenten, bedoeld in de Wet op de Studiefinanciering 2000, aangevuld met de college en lesgelden die de vreemdeling verschuldigd is; c. in bij ministeriële regeling vast te stellen gevallen: een combinatie van de onder a en b genoemde normbedragen, of d. ingeval van gezinsvorming: 120 procent van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, en artikel 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet. Ingevolge artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000 zijn de in artikel 16, eerste lid, aanhef onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven. Ingevolge artikel 3.75, derde lid, van het Vb 2000, voor zover thans van belang, zijn, in afwijking van het eerste lid, middelen van bestaan verkregen uit arbeid in loondienst eveneens duurzaam, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven gedurende een ononderbroken periode van drie jaren voldoende middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen van bestaan gedurende nog zes maanden beschikbaar zijn. Ingevolge artikel 3.75, vierde lid, van het Vb 2000 kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld ten aanzien van de duurzaamheid van middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige. Ingevolge artikel 3.20, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000, zijn middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige eerst duurzaam, indien zij gedurende ten minste anderhalf jaar zijn verworven en nog een jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven. 2.4. Volgens paragraaf B1/2.2.3 van de Vc 2000, ten tijde hier en voor zover thans van belang, moet op enig moment tussen de datum van indiening van de aanvraag en het moment waarop op die aanvraag wordt beslist, gelijktijdig worden of zijn voldaan aan de drie elementen van de middelen van bestaan: zelfstandig, duurzaam en voldoende. Dit vloeit voort uit artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 in samenhang gelezen met artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000. Volgens paragraaf B1/2.2.3.2 van de Vc 2000, ten tijde hier en voor zover thans van belang, moeten de inkomsten, gedurende de driejaarsperiode, inclusief de tijdvakken van kortdurende werkloosheid, wel zelfstandig zijn verworven. Er mag geen aanvullende uitkering krachtens de Wet werk en bijstand zijn ontvangen. Uitsluitend inkomsten uit arbeid in loondienst worden meegeteld; gedurende de driejaarsperiode verworven inkomsten uit arbeid als zelfstandige blijven derhalve buiten beschouwing. 2.5. In het bij de rechtbank bestreden besluit heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat, hoewel is gebleken dat referent een ononderbroken arbeidsverleden van drie jaar heeft, niet is aangetoond dat hij in die periode voortdurend een inkomen uit arbeid in loondienst heeft verworven dat ten minste gelijk is aan 120 procent van het minimumloon. Derhalve is niet aangetoond dat referent duurzaam beschikt over middelen van bestaan uit arbeid in loondienst. Het is volgens de minister niet mogelijk de inkomsten van referent uit arbeid als zelfstandige bij zijn inkomsten uit arbeid in loondienst op te tellen. Nu reeds op voorhand duidelijk is dat de inkomsten uit arbeid als zelfstandige op zichzelf niet voldoende zijn, bestaat er geen reden de duurzaamheid van deze middelen nog afzonderlijk te beoordelen, aldus de minister. 2.6. De wetgever heeft in voormeld artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, ten aanzien van middelen van bestaan onderscheid gemaakt tussen de zelfstandigheid, de duurzaamheid en de hoogte ervan. Het vereiste van zelfstandigheid heeft, mede gelet op het bepaalde in voormeld artikel 3.73 van het Vb 2000, betrekking op de bron waaruit die middelen worden verworven. Het vereiste van duurzaamheid heeft, mede gelet op het bepaalde in voormeld artikel 3.75 van het Vb 2000, betrekking op de beschikbaarheid van die middelen gedurende een vastgestelde periode. Daarnaast is vereist dat de middelen van bestaan, mede gelet op het bepaalde in voormeld artikel 3.74 van het Vb 2000, van voldoende hoogte zijn. Uit het voorgaande volgt dat de duurzaamheid van de middelen van bestaan dient te worden onderscheiden van de hoogte ervan, nu dit twee onderscheiden vereisten betreft. Door te overwegen dat de inkomsten uit arbeid in loondienst van referent, gelet op artikel 3.75, derde lid, van het Vb 2000, niet duurzaam zijn, omdat hij niet gedurende zijn ononderbroken arbeidsverleden van drie jaar voortdurend een inkomen uit arbeid heeft verworven dat ten minste gelijk is aan 120 procent van het minimumloon, heeft de minister het vorenstaande niet onderkend. 2.6.1.In voormeld artikel 3.74, aanhef en onder d, van het Vb 2000, is bepaald dat de middelen van bestaan in het geval van gezinsvorming voldoende zijn indien het netto inkomen gelijk is aan 120 procent van het minimumloon. Dit is een objectieve norm, die van toepassing is op alle bronnen van inkomsten. Anders dan de minister betoogt, verzet voormeld artikel zich niet tegen een combinatie van gelijktijdig uit verschillende bronnen genoten inkomsten, mits die ieder voor zich duurzaam zijn, en is evenmin gebleken van andere wettelijke bepalingen die aan een dergelijke combinatie van inkomstenbronnen in de weg staan. Door zich in dit verband op het standpunt te stellen dat volgens paragraaf B1/2.2.3.2 van de Vc 2000 uitsluitend inkomsten uit arbeid in loondienst gedurende de driejaarsperiode worden meegeteld, heeft de minister tevens niet onderkend dat deze paragraaf enkel ziet op de vaststelling van de duurzaamheid van de inkomsten uit arbeid in loondienst en hieruit derhalve geenszins volgt dat niet met een combinatie van gelijktijdige inkomstenbronnen kan worden voldaan aan het vereiste dat de middelen van bestaan van voldoende hoogte zijn. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu in het geval van referent de combinatie van inkomsten uit arbeid in loondienst en inkomsten uit arbeid als zelfstandige mogelijk duurzaam voldoende middelen heeft gegenereerd en thans nog genereert, de minister zich niet op basis van de gebezigde motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aan het middelenvereiste wordt voldaan. De grief faalt. 2.7. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. veroordeelt de Minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Buitenlandse Zaken) aan de vreemdeling onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.P. van Os Ravesloot, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink Voorzitter w.g. Van Os-Ravesloot ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2007 248-523. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak