Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1379

Datum uitspraak2007-07-12
Datum gepubliceerd2007-08-08
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200704099/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vreemdelingenbewaring opgeheven / termijn instellen beroep
De rechtbank heeft niet onderkend dat voor de betekenis van artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 de tekst van de bepaling als uitgangspunt moet worden genomen en in dit artikel in duidelijke bewoordingen is neergelegd dat, voor zover thans van belang, het instellen van beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel niet aan enige termijn is gebonden. De rechter komt dan niet toe aan een van de tekst van de bepaling afwijkende, door hem redelijk bevonden uitleg, als door de rechtbank in de bestreden overweging neergelegd. De rechtbank heeft in dit geval derhalve ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat appellant niet in zijn beroep kan worden ontvangen.


Uitspraak

200704099/1. Datum uitspraak: 12 juli 2007 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [Appellant], appellant, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/20602 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 5 juni 2007 in het geding tussen: appellant en de Staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 1 april 2007 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht. Op 4 april 2007 is de bewaring opgeheven. Bij brief van 16 mei 2007 heeft appellant beroep tegen het besluit van 1 april 2007 ingesteld. Tevens heeft hij daarbij verzocht om schadevergoeding. Bij uitspraak van 5 juni 2007, verzonden op 7 juni 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het beroep niet ontvankelijk verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 juni 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 21 juni 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In de grief klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu het derde lid van artikel 69 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), gelet op de ratio van deze bepaling, geen toepassing vindt in het geval de bewaring reeds is opgeheven voordat het beroep is ingesteld, het beroep binnen de in het eerste lid van dat artikel gestelde termijn van vier weken, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de bewaring is opgeheven, had moeten zijn ingesteld, zodat, nu het beroep niet binnen deze termijn is ingesteld, hij niet in zijn beroep kan worden ontvangen. Daartoe betoogt hij dat, voor zover thans van belang, de rechtbank aldus heeft miskend dat in het geval een wettelijke bepaling voldoende duidelijk en concreet is, de rechter bij de toetsing van een besluit in rechte deze bepaling niet nader mag interpreteren. 2.1.1. De grief slaagt. De rechtbank heeft niet onderkend dat voor de betekenis van artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 de tekst van de bepaling als uitgangspunt moet worden genomen en in dit artikel in duidelijke bewoordingen is neergelegd dat, voor zover thans van belang, het instellen van beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel niet aan enige termijn is gebonden. De rechter komt dan niet toe aan een van de tekst van de bepaling afwijkende, door hem redelijk bevonden uitleg, als door de rechtbank in de bestreden overweging neergelegd. De rechtbank heeft in dit geval derhalve ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat appellant niet in zijn beroep kan worden ontvangen. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. 2.3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 5 juni 2007 in zaak no. AWB 07/20602; III. wijst de zaak naar de rechtbank terug; IV. stelt de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink Voorzitter w.g. Hazen ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2007 452 Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak