Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1847

Datum uitspraak2007-06-21
Datum gepubliceerd2007-08-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/3603 BESLU
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Verzoeker heeft aangevoerd dat hij abusievelijk door omstandigheden niet tijdig is overgegaan tot betaling van het cursusgeld voor de Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) en dat hij die fout bij constatering ogenblikkelijk heeft hersteld. Het herstel heeft plaatsgevonden voorafgaand aan het besluit en het cursusgeld was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds voldaan. Het is nimmer zijn bedoeling geweest om niet mee te werken aan de EMA. Verzoeker meent dat hij onevenredig in zijn belangen wordt geschaad door de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. Het algemeen belang van de verkeersveiligheid weegt zwaarder dan het persoonlijk belang bij het behoud van het rijbewijs. Dat verzoeker een groot belang heeft bij behoud van zijn rijbewijs voor de uitoefening van zijn functie kan dan ook naar het oordeel van de voorzieningenrechter bij de beoordeling van de vraag of verweerder terecht is overgegaan tot ongeldigverklaring van het rijbewijs geen rol spelen. Het verzoek wordt afgewezen.


Uitspraak

Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht Reg. nr. AWB 07/3603 BESLU UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening van [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, ter zake van het besluit van 3 mei 2007 van de Algemeen Directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder, waarbij verzoekers rijbewijs met toepassing van artikel 132 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW94) vanaf 10 mei 2007 ongeldig is verklaard, wegens het niet verlenen van de vereiste medewerking aan de Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA). I. Ontstaan en loop van het geding 1. Bij besluit van 13 februari 2007, verzonden per aangetekende post, heeft verweerder verzoeker verplicht om mee te werken aan een EMA. In de aanbiedingsbrief bij dit besluit is medegedeeld dat verzoeker wettelijk verplicht is om aan de EMA mee te werken en dat verzoeker de kosten hiervan, te weten € 664,65, moet voldoen binnen tien weken met gebruikmaking van de bijgevoegde acceptgiro. Voorts is verzoeker onder meer medegedeeld dat het CBR zijn rijbewijs ongeldig verklaart indien hij niet betaalt. Tevens heeft verweerder in het briefgedeelte bij de acceptgiro, eveneens gedateerd 13 februari 2007, verzoeker medegedeeld dat zijn bijdrage in de kosten van de EMA € 664,65 bedraagt en dat hij dit bedrag uiterlijk 24 april 2007 dient te voldoen via de bijgevoegde acceptgiro. Voornoemd besluit is op 14 februari 2007 door TPG-Post aangeboden op verzoekers huisadres, waarbij geen gehoor is gekregen. Het poststuk is geretourneerd aan verweerder met de vermelding van TPG-Post dat het poststuk niet is afgehaald. Op of omstreeks 12 maart 2007 is voornoemd besluit nogmaals verzonden aan verzoekers huisadres. 2. Bij besluit van 3 mei 2007 heeft verweerder verzoekers rijbewijs ongeldig verklaard met ingang van 10 mei 2007, zijnde de zevende dag na die van de dagtekening van dit besluit. 3. Bij brief van 4 mei 2007 heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat de betaling van de kosten van de EMA van € 664,65 is ontvangen. 4. Verzoeker heeft tegen het besluit van 3 mei 2007 bij brief van 21 mei 2007 bij verweerder bezwaar gemaakt. Voorts heeft hij bij brief van 22 mei 2007 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. 5. Het verzoek is behandeld ter zitting van 14 juni 2007. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door mr.drs. W.B.J. ten Have als zijn raadsman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.H. Krajenbrink. II. Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening 1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat verzoeker de kosten van de EMA niet binnen de gestelde termijn van tien weken, derhalve niet tijdig, heeft voldaan. Verzoeker heeft derhalve niet de vereiste medewerking verleend aan de EMA. 3. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij abusievelijk door omstandigheden niet tijdig is overgegaan tot betaling van het cursusgeld en dat hij die fout bij constatering ogenblikkelijk op 1 mei 2007 heeft hersteld. Het herstel heeft plaatsgevonden voorafgaand aan het besluit en het cursusgeld was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds voldaan. Het is nimmer zijn bedoeling geweest om niet mee te werken aan de EMA. Verzoeker meent dat hij onevenredig in zijn belangen wordt geschaad door de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. Hij zal minstens weken zonder rijbewijs zijn, terwijl hij het rijbewijs nodig heeft voor zijn beroep. 4.1 Ingevolge artikel 132, eerste lid, van de WVW94 is degene die zich ingevolge artikel 131, vierde lid, van de WVW94 dient te onderwerpen aan een EMA verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen. 4.2 Ingevolge artikel 132, tweede lid, van de WVW94 besluit het CBR, bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking, onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het niet voldoen van de kosten van de bij ministeriële regeling aangewezen educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid binnen de termijn die is vastgesteld bij het besluit waarbij de verplichting tot het zich onderwerpen aan die maatregelen is opgelegd, wordt als het niet verlenen van de vereiste medewerking aangemerkt. 4.3 Ingevolge artikel 132, vierde lid, van de WVW94 is de ongeldig-verklaring van kracht met ingang van de zevende dag na die waarop het besluit tot ongeldigverklaring aan de houder van het rijbewijs is bekend gemaakt. 4.4 Bij Regeling van 17 april 1996 van de Minister van Verkeer en Waterstaat zijn nadere regels gesteld met betrekking tot de maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, bedoeld in Hoofdstuk VI, paragraaf 9, van de WVW94 (de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, Stcrt. 1996, 81, hierna: de Regeling). 4.5 Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Regeling komen de kosten van de EMA ten laste van betrokkene. 4.6 Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Regeling worden de kosten betaald binnen tien weken nadat het besluit tot oplegging van de educatieve maatregel aan betrokkene is meegedeeld, op de wijze zoals aangegeven bij die mededeling. 4.7 Ingevolge artikel 10, derde lid, van de Regeling verleent betrokkene onder meer niet de vereiste medewerking aan de educatieve maatregel, bedoeld in artikel 132, eerste lid, van de WVW94, indien hij de kosten, bedoeld in het eerste lid, niet tijdig of niet op de voorgeschreven wijze voldoet. 5.1 De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat in artikel 10, tweede lid, van de Regeling dwingend is voorgeschreven dat het verschuldigde bedrag voor de EMA moet zijn voldaan binnen tien weken nadat het besluit tot oplegging van de EMA aan de betrokkene is medegedeeld. Gelet op het besluit van 13 februari 2007 diende verzoeker het verschuldigde bedrag uiterlijk op 24 april 2007 te voldoen. 5.2 Blijkens een afschrift van verzoekers privérekening van 2 mei 2007 is het door verzoeker verschuldigde bedrag voor de EMA op 2 mei 2007 per spoedoverboeking overgemaakt naar verweerders girorekening. Niet in geschil is dat verzoeker niet tijdig heeft betaald. Verzoeker stelt echter dat dit het gevolg is van omstandigheden. 5.3 Verzoeker heeft ter zitting nader aangevoerd dat hij van begin april 2007 tot ongeveer 20 april 2007 als gevolg van een longontsteking niet in staat is geweest om zijn bankzaken te verrichten en derhalve hiervoor de hulp van zijn vriendin had ingeroepen. Het is haar, mede vanwege de omstandigheid dat zij niet bekend was met elektronisch bankieren, niet gelukt om het verschuldigde bedrag over te maken. Verzoeker stelt dat hij eerst op 1 mei 2007 tijdens internetbankieren heeft ontdekt dat voornoemde betaling niet was gedaan. Voorts heeft verzoeker ter zitting nader aangevoerd dat het verschuldigde bedrag is betaald voor het bestreden besluit werd genomen en dat het in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Awb, en het evenredigheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 3:4 van de Awb, om onder de geschetste omstandigheden aan de geringe overschrijding van de betaaltermijn de consequentie van ongeldigverklaring van het rijbewijs te verbinden. 5.4 Hetgeen verzoeker heeft gesteld met betrekking tot zijn ziekteperiode neemt niet weg dat niet is gebleken dat verzoeker voor en na zijn ziekteperiode in de absolute onmogelijkheid heeft verkeerd om zelf en tijdig de betaling te verrichten. Nu hij de betaling aan zijn vriendin, die niet ervaren was met internetbankieren, heeft overgelaten en bovendien niet tijdig en adequaat heeft gecontroleerd of de betaling daadwerkelijk binnen de gestelde termijn was gedaan, heeft verzoeker bewust het risico genomen dat de betaling niet tijdig zou worden gedaan. Dat dit risico zich heeft verwezenlijkt, dient geheel voor zijn rekening te komen. Niet gebleken is dat verweerder bij zijn besluitvorming heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. 5.5 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder op goede grond kunnen concluderen dat verzoeker niet de vereiste medewerker aan de EMA heeft verleend. Verweerder was ingevolge artikel 132, tweede lid, van de WVW94 gehouden om tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van verzoeker over te gaan. 5.6 Gelet op het imperatieve karakter van artikel 132, tweede lid, van de WVW94 bestaat er geen ruimte voor een afzonderlijke belangenafweging, waarin de beoordeling van de evenredigheid is begrepen. De wet- en regelgever heeft reeds een volledige belangenafweging gemaakt. Het algemeen belang van de verkeersveiligheid weegt zwaarder dan het persoonlijk belang bij het behoud van het rijbewijs. Dat verzoeker een groot belang heeft bij behoud van zijn rijbewijs voor de uitoefening van zijn functie van senior manager belastingadviseur, kan dan ook naar het oordeel van de voorzieningenrechter bij de beoordeling van de vraag of verweerder terecht is overgegaan tot ongeldigverklaring van het rijbewijs geen rol spelen. 6. Het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb komt mitsdien niet voor inwilliging in aanmerking. 7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. III. Beslissing De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Aldus gegeven door mr. E. Kouwenhoven, als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2007, in tegenwoordigheid van de griffier, A.J. Faasse - van Rossum.