Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1866

Datum uitspraak2007-08-15
Datum gepubliceerd2007-08-16
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers355184
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aansprakelijkheid staat na uitleveringsdetentie en toelaatbaarverklaring uitlevering, maar intrekking uitleveringsverzoek. Nadat eiser acht maanden in uitleveringsdetentie heeft doorgebracht, is het uitleveringsverzoek door de Duitse autoriteiten ingetrokken. Eiser vordert verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld en vergoeding van de door hem geleden schade. De rechtbank overweegt dat waar het gaat om de toekenning van schadevergoeding voor rechtmatige vrijheidsbenemingen, de rechtvaardiging van de vergoeding niet ligt in het verwijt dat de overheid kan worden gemaakt, maar in de wenselijkheid dat zij het risico draagt voor een rechtmatig handelen dat achteraf beoordeeld niet nodig was geweest. De vordering van eiser, die is gegrond op artikel 6:162 BW, wordt dan ook niet beperkt door artikel 59 Uw en de parlementaire geschiedenis van dat artikel. Nu in dit geding de onschuld van eiser vaststaat, acht de rechtbank zich goed in staat tot het nemen van de beslissing om schadevergoeding toe te kennen. De rechtbank acht de Staat, gelet op de onschuld van eiser, aansprakelijk voor de schade die hij als gevolg van de uitleveringsdetentie heeft ondervonden. Het feit dat de detentie in Nederland heeft plaatsgevonden, maakt dat de Nederlandse overheid het hiervoor bedoelde risico moet dragen.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK AMSTERDAM Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 355184 / HA ZA 06-3523 (CCH) Vonnis van 15 augustus 2007 in de zaak van A, wonende te, eiser, procureur mr. J.P.M. Seegers, tegen publiekrechtelijk lichaam DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE), zetelende te Den Haag, gedaagde, procureur mr. P.N. van Regteren Altena. Partijen zullen hierna A en de Staat worden genoemd. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding van 16 oktober 2006, met bewijsstukken, - de conclusie van antwoord, met bewijsstukken, - het tussenvonnis van 21 februari 2007, - het proces-verbaal van comparitie van 30 mei 2007, met de daarin genoemde stukken. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. Bij brief van 30 september 2002 is door de Staatsanwaltschaft Berlin aan de Nederlandse autoriteiten een rechtshulpverzoek gedaan. In de brief wordt vermeld dat ter zake van een Opiumwetgerelateerde verdenking een vervolging is aangevangen tegen een zekere “Mike/Michael” en dat het daarbij waarschijnlijk gaat om A. Verzocht wordt uit de beschikbare bestanden foto’s ter beschikking te stellen van (onder meer) A. 2.2. Op 10 oktober 2002 is door de officier van justitie te Amsterdam een machtiging verleend om een foto van A op te vragen, waarna de politie een aanvraagformulier reisdocument heeft ontvangen, voorzien van een pasfoto van A en een uitvergrote foto op het aanvraagformulier. Bij e-mail van 22 oktober 2002 heeft de politie de foto’s verzonden aan de politie te Berlijn. 2.3. Bij beslissing van 19 november 2002 heeft het Amtsgericht Tiergarten in Berlijn een arrestatiebevel tegen A uitgevaardigd. 2.4. Bij brief van 21 november 2002 heeft de Staatsanwaltschaft Berlin een tweede rechtshulpverzoek aan de Nederlandse autoriteiten gericht en verzocht om enkele opsporingshandelingen te verrichten en om (onder meer) A aan te houden. De brief luidt voorts, voor zover relevant, als volgt: “Weiter bitte ich, sofern es dem niederländische Recht nicht widerspricht, den Beschuldigten nach seiner Festnahme erkennungsdienstlich zu behandeln und die diesbezüglichen Unterlagen und Lichtbilder den deutschen Ermittlungsbehörden zur Verfügung zu stellen.(...)” 2.5. Op 18 december 2002 is A aangehouden en ter fine van uitlevering aan Duitsland in verzekering gesteld. Op 19 december 2002 heeft de rechter-commissaris de inbewaringstelling van A bevolen. Bij brief van 27 december 2002 is door de Duitse autoriteiten verzocht om de uitlevering van A aan Duitsland. Het verzoek van de raadsman van A om opheffing althans schorsing van de bewaring is door de rechtbank Amsterdam bij beslissing van 22 januari 2003 afgewezen. 2.6. Ter zitting van 18 maart 2003is het verzoek van de Duitse autoriteiten tot uitlevering van A behandeld. Door de officier van justitie zijn twee stukken aan de rechtbank overgelegd met betrekking tot de herkenning van A als opgeëiste persoon. A heeft verklaard dat hij onschuldig was en dat sprake moest zijn van een persoonsverwisseling. Bij beslissing van 1 april 2003 is door de rechtbank de uitlevering van A toelaatbaar verklaard. De Hoge Raad heeft bij arrest van 8 juli 2003 het oordeel van de rechtbank in stand gelaten en het cassatieberoep van A verworpen. 2.7. Bij brief van 25 juni 2003 hebben de Duitse autoriteiten een derde rechtshulpverzoek gedaan, waarin werd verzocht om een foto van A, vervaardigd door de identificatiedienst van de recherche. Op 3 juli 2003 zijn door de politiefotograaf foto’s van A gemaakt, die vervolgens zijn verstuurd naar de politie te Berlijn. Bij brief van 28 juli 2003 hebben de Duitse autoriteiten het uitleveringsverzoek ingetrokken. Later hebben zij uitgelegd dat de persoon op de foto’s [A; rechtbank] met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet de persoon is die als verdachte in de strafzaak in Duitsland heeft te gelden. Op 29 juli 2003 is A door de officier van justitie in vrijheid gesteld. 2.8. Op 28 oktober 2003 heeft A een verzoek als bedoeld in artikel 59 Uitleveringswet (hierna: Uw) jo. artikel 89 Wetboek van Strafvordering gedaan. Dit verzoek is bij beschikking van 6 februari 2004 door de rechtbank Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard. A is tegen de beschikking in hoger beroep gegaan. Het Hof heeft bij beschikking van 30 augustus 2005 het hoger beroep afgewezen en overwogen: “Het uitgangspunt van de wetgever luidt dat een vergoeding ten laste van de Nederlandse staat voor schade, die een verzoeker heeft geleden als gevolg van vrijheidsbeneming die is bevolen krachtens de Uitleveringswet, kan worden toegekend indien de uitlevering bij onherroepelijke uitspraak van een Nederlandse rechter ontoelaatbaar is verklaard. Indien de uitlevering, hoewel toelaatbaar, door de minister is geweigerd, dan wel indien het uitleveringsverzoek achterwege is gebleven of is ingetrokken, is in een vergoeding van gelden schade in artikel 59 van de Uitleveringswet (UW) niet voorzien. Uit stukken van de parlementaire behandeling blijkt onder meer, dat de wetgever heeft overwogen dat in andere gevallen, waarin geen uitlevering is gevolgd, zeker geen verwijt kan worden gemaakt aan de Nederlandse autoriteiten die de vrijheidsbeneming ter fine van uitlevering hebben gelast. De beslissing tot het al dan niet toekennen van schadevergoeding in zaken waarin sprake is van uitleveringsdetentie ten behoeve van een ander land kan slechts verantwoord worden genomen door de autoriteit die van alle relevante feiten en omstandigheden op de hoogte is. (...)” 2.9. Aan A is door de Duitse justitie bij beslissing van 28 januari 2005 ter zake van immateriële schade een voorschot toegekend van EUR 2.4523,-. Bij verzoekschrift van 31 augustus 2005 heeft A de Duitse justitie om toekenning van een vergoeding ad EUR 148.762,74 verzocht in verband met diverse schadeposten, waaronder gederfde inkomsten en winst, advocaatkosten, toegebrachte zaakschade bij doorzoeking van zijn woning en smartengeld. 3. De vordering 3.1. A vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, i. verklaring voor recht dat de Staat zich onrechtmatig jegens hem heeft gedragen en gehouden is alle door hem geleden en nog te lijden schade, materieel en immaterieel, te vergoeden, ii. veroordeling van de Staat tot betaling aan A van een bedrag van EUR 28.312,59, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de voldoening, iii. veroordeling van de Staat tot betaling aan A van alle overige schade, materieel en immaterieel, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, iv. veroordeling van de Staat in de kosten van het geding, te voldoen binnen veertien dagen na het wijzen van dit vonnis en –indien voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening, en tevens tot voldoening van de nakosten. 3.2. A legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door te verzuimen bij zijn inverzekeringstelling foto’s van hem te maken en deze ter beschikking te stellen aan de Duitse autoriteiten die om zijn uitlevering hadden verzocht. Dit ondanks het feit dat de Duitse autoriteiten om dergelijke foto’s hadden verzocht en A steeds heeft ontkend dat hij de gezochte persoon was. Nadat in juli 2003 alsnog foto’s van A zijn gemaakt en deze aan de Duitse autoriteiten zijn toegestuurd, werd het uitleveringsverzoek direct ingetrokken, waarna A werd vrijgelaten. Daarmee staat het causaal verband tussen het verzuim bij de inverzekeringstelling en de tijd die A ten onrechte in uitleveringsdetentie heeft doorgebracht vast. Ook stelt A dat de Staat ten onrechte strafvorderlijke dwangmiddelen heeft toegepast in het kader van het verzoek tot uitlevering. Uit de stukken betreffende de strafzaak die aanleiding vormde voor het verzoek tot uitlevering blijkt onmiskenbaar van de onschuld van A en van de ongegrondheid van de jegens hem toegepaste dwangmiddelen. Artikel 59 Uw en de daarbij behorende wetsgeschiedenis staat niet aan een beroep op artikel 6:162 BW in de weg. De jurisprudentie van de Hoge Raad omtrent de achteraf gebleken onschuld van een verdachte heeft deze wetsgeschiedenis inmiddels ingehaald, aldus A. 3.3. Als gevolg van het voorgaande heeft A, zo stelt hij, recht op vergoeding van de door hem geleden schade, zowel materieel als immaterieel. De hoogte van de schade zal nader vastgesteld moeten worden. Ook eist A vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in Duitsland en in Nederland en de buitengerechtelijke kosten. 4. Het verweer 4.1. De Staat betwist de vordering en voert aan dat hij niet in verzuim is geweest ter zake van de identificatie van A. De Duitse autoriteiten hebben niet om nadere foto’s gevraagd en ook de rechtbank heeft het niet nodig geoordeeld om de fotoherkenning nader te onderzoeken. Het behoort ook niet tot de taak van de aangezochte staat om bij een uitleveringsverzoek politiefoto’s te vervaardigen. Indien kort of na de inverzekeringstelling van A foto’s zouden zijn gemaakt, dan waren die niet aan de Duitse autoriteiten verzonden. Het causaal verband tussen het tijdstip waarop de foto’s zijn gemaakt en de duur van de uitleveringsdetentie wordt dan ook door de Staat betwist. Tevens is het aannemelijk dat de Duitse autoriteiten bij het uitleveringsverzoek zouden hebben gepersisteerd indien zij wel politiefoto’s van A zouden hebben ontvangen, nu de herkenning van A als verdachte niet alleen was gebaseerd op de herkenning aan de hand van de paspoortfoto. Ook is de Staat niet aansprakelijk voor de schade van A die zou zijn voortgevloeid uit de toepassing van het jegens hem toegepaste dwangmiddel, ondanks het feit dat de onschuld van A is gebleken en de rechtvaardigingsgrond voor de uitleveringsdetentie daarmee is komen te vervallen. A dient hiertoe de Duitse justitie aan te spreken. De Staat verwijst naar de wetsgeschiedenis van artikel 59 Uw en voert aan dat de Nederlandse autoriteiten geen verwijt kan worden gemaakt van de vrijheidsbeneming ter fine van uitlevering indien de uitlevering niet ontoelaatbaar is verklaard. Uitsluitend de Duitse autoriteiten dan wel de Duitse rechter zijn van alle relevante feiten en omstandigheden op de hoogte en kunnen verantwoord een beslissing nemen over de vraag of schadevergoeding dient te worden toegekend. 4.2. Met betrekking tot de gevorderde schade voert de Staat subsidiair aan dat A duidelijkheid dient te verschaffen omtrent de door hem gevorderde schadeposten en reeds ontvangen schadevergoedingen, nu hij eveneens schadevergoeding heeft gevorderd van de Duitse autoriteiten. Ook betwist de Staat de kosten van rechtsbijstand in Duitsland; deze kosten dienen voor rekening van de Duitse autoriteiten te komen. 5. De beoordeling 5.1. Kern van het geschil tussen partijen is de vraag of de Staat onrechtmatig jegens A heeft gehandeld door niet al bij zijn ingebrekestelling foto’s van hem te maken om deze aan de Duitse autoriteiten ter beschikking te stellen, dan wel doordat de Staat ten onrechte strafvorderlijke dwangmiddelen jegens A heeft toegepast. 5.2. In het algemeen geldt dat een gewezen verdachte op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) schadevergoeding kan vorderen ter zake van het toepassen van strafvorderlijke dwangmiddelen indien uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak van de onschuld van de verdachte en alsdan van het achteraf bezien ongefundeerd zijn van de verdenking blijkt, zodat hij ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Wanneer van de onschuld blijkt, zodat in beginsel aanspraak op schadevergoeding bestaat, zal het veelal gaan om schade die het gevolg is van de door de gerezen verdenking op zichzelf gerechtvaardigde toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen. 5.3. De Staat heeft verwezen naar artikel 59 Uw en de bijbehorende wetsgeschiedenis en aangevoerd dat wanneer, zoals in dit geval, geen uitlevering is gevolgd, geen verwijt kan worden gemaakt aan de Nederlandse autoriteiten die de vrijheidsbeneming hebben gelast. Slechts de Duitse autoriteiten zouden een beslissing kunnen nemen over het al dan niet toekennen van schadevergoeding, daar zij alleen van alle relevante feiten en omstandigheden op de hoogte zijn. Ook zou de Staat niet in verzuim zijn geweest ter zake van de identificatie van A. Dit verweer faalt. 5.4. Nu de rechtbank de uitlevering van A toelaatbaar heeft verklaard, welke beslissing door de Hoge Raad in stand is gelaten, wordt bij hetgeen hierna wordt overwogen ervan uitgegaan dat de uitleveringsdetentie van A rechtmatig is geweest. Waar het gaat om de toekenning van schadevergoeding voor rechtmatige vrijheidsbenemingen ligt de rechtvaardiging van de vergoeding niet in het verwijt dat de overheid kan worden gemaakt, maar in de wenselijkheid dat zij het risico draagt voor een rechtmatig handelen dat achteraf beoordeeld niet nodig was geweest. In zoverre wordt de vordering van A, die is gegrond op artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek, niet beperkt door het bepaalde in artikel 59 Uw en de parlementaire geschiedenis van dat artikel. 5.5. In dit geding staat de onschuld van A vast. Dit brengt mee dat de rechtbank zich goed in staat acht tot het nemen van de beslissing om schadevergoeding toe te kennen. De rechtbank acht de Staat, gelet op de onschuld van A, aansprakelijk voor de schade die A als gevolg van de uitleveringsdetentie heeft ondervonden. Het feit dat de detentie in Nederland heeft plaatsgevonden, maakt dat de Nederlandse overheid het hiervoor onder 5.4. bedoelde risico moet dragen. De vraag of de Staat mogelijk regres heeft op de Duitse autoriteiten behoeft in dit geding geen behandeling. Ook kan op grond van het voorgaande de vraag of de politie eerder nadere foto’s had moeten maken van A in het midden blijven. 5.6. Ter gelegenheid van de in deze zaak gehouden comparitie van partijen heeft A aangegeven in een later stadium van de procedure zijn eis eventueel te wijzigen. In het voorgaande is reeds geoordeeld dat de Staat aansprakelijk is voor de door A geleden schade. Verwijzing naar de schadestaatprocedure kan naar het oordeel van de rechtbank wegens proces-economische redenen achterwege blijven, zodat het geding zal worden voortgezet ter vaststelling van de schade. Daartoe zal A bij akte nader kunnen toelichten welke schade hij als gevolg van de uitleveringsdetentie heeft geleden. Hij zal zich daarbij in verband met een mogelijke psychiatrische expertise omtrent de te benoemen deskundige en de te stellen vragen kunnen uitlaten. De Staat zal bij antwoordakte kunnen reageren. 6. De beslissing De rechtbank 6.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 12 september 2007 voor het nemen van een akte door A over hetgeen is vermeld onder 5.6, 6.2. houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Hees en in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2007.?