Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1889

Datum uitspraak2007-06-11
Datum gepubliceerd2007-08-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/3434 BESLU
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

vergunning Drank en Horeca wet terecht door verweerder geweigerd. Het imperatieve karakter van artikel 27, eerste lid, van de DHW biedt geen plaats voor een belangenafweging, waarin de beoordeling van de evenredigheid is begrepen, zoals verzoeker die voor ogen staat. Verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen.


Uitspraak

Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht Reg. nr. AWB 07/3434 BESLU UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening van [de heer A.] h.o.d.n. Café/Restaurant [B.], wonende te [woonplaats], verzoeker, ter zake van het besluit van 9 mei 2007 van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder, waarbij de aanvraag van verzoeker om verlening van een vergunning ex artikel 3 van de Drank- en Horecawet (DHW) op grond van artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW is afgewezen. I. Ontstaan en loop van het geding 1. Bij besluit van 5 april 2006 is aan [persoon C.] vergunning verleend ex artikel 57 van de Algemene Politieverordening voor 's-Gravenhage 1982 (hierna: de APV) voor het inrichten en drijven van een alcoholhoudende recreatie-inrichting (café) in het perceel [adres]. Bij de Kamer van Koophandel voor Haaglanden (hierna: K.v.K.) is op 28 november 2006 geregistreerd dat voornoemde onderneming is opgeheven met ingang van 21 november 2006. Per 19 december 2006 staat verzoeker als ondernemer van de recreatie-inrichting met handelsnaam Café [B.] op voormeld adres ingeschreven in het register van de K.v.K.. 2. Op 21 februari 2007 heeft verzoeker een aanvraag om een exploitatievergunning ex artikel 57 van de APV ingediend. 3. Op 22 februari 2007 heeft verzoeker een aanvraag om een vergunning ex artikel 3 van de DHW ingediend. 4. Bij besluit van 23 maart 2007 van de burgemeester van Den Haag is, naar aanleiding van de aanvraag van 21 februari 2007, onder meer aan verzoeker te kennen gegeven dat de aan de vorige ondernemer verleende vergunning is komen te vervallen en voorts is met toepassing van artikel 65 van de APV bevolen de sluiting voor onbepaalde tijd van de recreatie-inrichting "[de heer A.] h.o.d.n. Café/Restaurant [B.]" gevestigd in het perceel [adres]. Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Het ter zake van dit besluit gevraagde verzoek om een voorlopige voorziening is bij uitspraak van 21 mei 2007 door de voorzieningenrechter van deze rechtbank afgewezen (AWB 07/2587 BESLU). 5. Bij besluit van 9 mei 2007 heeft verweerder de aanvraag van 22 februari 2007 om een vergunning ex artikel 3 van de DHW afgewezen 6. Verzoeker heeft tegen dit besluit bij brief van 11 mei 2007 bij verweerder bezwaar gemaakt. Bij brief van gelijke datum heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. 7. Bij besluit van 24 mei 2007 heeft de burgemeester van Den Haag verzoekers aanvraag om een exploitatievergunning ex artikel 57 van de APV, in verband met de weigering van de door verzoeker aangevraagde vergunning ex artikel 3 van de DHW, buiten behandeling gelaten. 8. Het verzoek is op 4 juni 2007 ter zitting behandeld. Verzoeker is verschenen bij gemachtigde, mr. M.G. Cantarella. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Magnin en mr. E.P. Alonzo. II. Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening 1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat uit (antecedenten)onderzoek is gebleken dat verzoeker op 6 februari 2007 is veroordeeld tot een geldboete van € 520,--, subsidiair 10 dagen hechtenis, wegens het overtreden van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) en op 13 juli 2004 is veroordeeld tot een geldboete € 1.050,--, subsidiair 21 dagen hechtenis, wegens het overtreden van artikel 3 van de DHW. 3. Verzoeker heeft verzocht om schorsing van het bestreden besluit. Verzoeker meent dat zijn vergunning ex artikel 3 van de DHW ten onrechte is ingetrokken. De uitspraak van de politierechter van 6 februari 2007 ziet op twee verschillende overtredingen waarvoor één geldboete van € 520,-- is opgelegd. Wanneer deze overtredingen apart zouden zijn behandeld, zouden twee lagere geldboetes zijn opgelegd. 4.1 In artikel 3 van de DHW is bepaald dat het verboden is zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf uit te oefenen. 4.2 In artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de DHW is bepaald dat leidinggevenden voor het verkrijgen van een vergunning niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mogen zijn. 4.3 In artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW, voor zover hier van belang, is bepaald dat een vergunning wordt geweigerd, indien niet wordt voldaan aan de ingevolge artikel 8 geldende eisen; 4.4 Wat onder slecht levensgedrag wordt verstaan is nader omschreven in het sinds 1 november 1999 van toepassing zijnde Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 (hierna: het Besluit). 4.4.1 In artikel 1 van het Besluit is bepaald dat een leidinggevende voldoet aan de in dit besluit gestelde eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag. 4.4.2 In artikel 4, eerste lid, van het Besluit, voor zover hier van belang, is bepaald dat een leidinggevende niet binnen de laatste vijf jaar bij meer dan één uitspraak onherroepelijk is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van € 500 of meer of tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, onder a, van het Wetboek van Strafrecht wegens dan wel mede wegens overtreding van: a. de bepalingen gesteld bij of krachtens de DHW, (…) b. (…) c. (…) d. artikel 8 (…) van de WVW. (…) 4.4.3. In artikel 4, vierde lid, van het Besluit is bepaald dat artikel 3, vierde lid, van het Besluit van overeenkomstige toepassing is. 4.4.4 Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van het Besluit wordt bij de weigering van een vergunning de periode van vijf jaar teruggerekend vanaf de datum van beslissing op de aanvraag van de vergunning. 5.1.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit in plaats van de datum van het vonnis van 19 mei 2006 de datum heeft vermeld waarop dit vonnis onherroepelijk is geworden en voorts in plaats van de datum van het vonnis van 24 januari 2006 de betreffende pleegdatum heeft vermeld. Deze foutieve vermeldingen kunnen, nu deze in de te nemen beslissing op bezwaar kunnen worden hersteld, niet leiden tot toewijzing van het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening. 5.1.2 De voorzieningenrechter gaat er van uit dat waar verzoeker verwijst naar een vonnis van 6 februari 2007 bedoeld wordt het vonnis van 19 mei 2006. 5.2 Niet in geschil is dat verzoeker bij op 13 oktober 2006 onherroepelijk geworden vonnis van 24 januari 2006 door de economische politierechter van deze rechtbank ter zake van overtreding van artikel 3 van de DHW is veroordeeld tot een geldboete van € 1.050,--, subsidiair 21 dagen hechtenis en dat hij bij op 6 februari 2007 onherroepelijk geworden vonnis van 19 mei 2006 door de politierechter van deze rechtbank ter zake van overtreding van artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de WVW, meermalen gepleegd, is veroordeeld tot een geldboete van € 520,--, subsidiair 10 dagen hechtenis. Gelet op het vorenstaande kon verweerder niet anders oordelen dan dat verzoeker niet voldoet aan de in artikel 8, tweede lid, onder b, van de DHW gestelde eis. 5.3 Gelet op artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW was verweerder gehouden om de aanvraag van verzoeker om een drank- en horecavergunning af te wijzen. 5.4 Voor zover verzoeker ter zitting heeft gesteld dat hij door het bestreden besluit onevenredig zwaar wordt benadeeld en dat verweerder in het kader van de evenredigheid in het licht van hetgeen is aangevoerd met betrekking tot het vonnis van 19 mei 2006 toepassing had dienen te geven aan artikel 4:84 van de Awb, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Het imperatieve karakter van artikel 27, eerste lid, van de DHW biedt geen plaats voor een belangenafweging, waarin de beoordeling van de evenredigheid is begrepen, zoals verzoeker die voor ogen staat. Artikel 4:84 van de Awb mist bovendien toepassing in de onderhavige zaak. Dit artikel ziet immers enkel op de inherente afwijkingsbevoegdheid van een bestuursorgaan bij besluitvorming overeenkomstig een beleidsregel, waarvan in het onderhavige geval geen sprake is. 6. Het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb komt mitsdien niet voor inwilliging in aanmerking. 7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. III. Beslissing De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Aldus gegeven door mr. E. Kouwenhoven, als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2007, in tegenwoordigheid van de griffier, A.J. Faasse - van Rossum.