Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1897

Datum uitspraak2007-04-12
Datum gepubliceerd2007-08-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 06/2285
Statusgepubliceerd


Indicatie

Naheffingsaanslag overdrachtsbelasting terecht opgelegd. Beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Uit de omstandigheid dat tegen een uitspraak van het Gerechtshof geen beroep in cassatie is ingesteld kan niet zonder meer kan worden afgeleid dat door de staatssecretaris van Financien het standpunt werd ingenomen dat de vrijstelling van artikel 3, eerste lid, letter b van de WBR van toepassing zou zijn op verdelingen en toedelingen als in onderhavige casus. De vrijstelling van artikel 9a van de Natuurschoonwet is niet van toepassing op de percelen die op een later moment alsnog zijn aangemerkt als landgoederen in de zin van de Natuurschoonwet. De door eiser genoemde (tegemoetkomende) besluiten zijn in de onderhavige casus niet van toepassing. Toepassing van de hardheidsclausule is voorbehouden aan de staatssecretaris van Financien.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 06/2285 Uitspraakdatum: 12 april 2007 Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [X], wonende te [Z], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft aan eiser op 24 januari 2005 een naheffingsaanslag (aanslagnummer 10/[0000000000]) overdrachtsbelasting (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 februari 2006 de naheffingsaanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij brief van 27 maart 2006, ontvangen bij de rechtbank op 29 maart 2006, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2007 te Arnhem. Namens eiser zijn verschenen [A] en [B], bijgestaan door [C], [D] en [E]. Namens verweerder zijn verschenen [F] en [G]. Ter zitting heeft gemachtigde van eiser een pleitnota voorgedragen en overgelegd aan de rechtbank. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast. Bij akte van 20 december 1983 heeft de scheiding en verdeling plaatsgevonden van de nalatenschap van [H], overleden op 1 juli 1980. Eiser heeft samen met zijn broers, [I] en [J], bij deze akte het onverdeelde aandeel van 80 percelen toegedeeld gekregen (hierna: de A-percelen). Gedurende de jaren 1982 tot en met 1996 heeft eiser: - samen met [I] en [J] 17 percelen gekocht (hierna: de B-percelen); - samen met zijn broer [I] 4 percelen gekocht (hierna de C-percelen). Op 6 mei 2002 is een notariële akte van verdeling en levering opgemaakt, waarbij alle hiervoor genoemde percelen zijn verdeeld en zijn toegedeeld aan eiser. In deze akte is voor de verkrijging van de 80 A-percelen door eiser een beroep gedaan op de vrijstelling van “artikel 3 sub a van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, aangezien het hier een verkrijging betreft krachtens een (opvolgende) verdeling van een nalatenschap.”. Bedoeld werd een beroep te doen op de vrijstelling van artikel 3, eerste lid, letter b van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: WBR). De waarde van de overige percelen die aan eiser zijn toebedeeld, bedraagt € 457.000. Over deze € 457.000 heeft eiser overdrachtsbelasting voldaan. In de akte is tevens bepaald dat eiser in het kader van de verdeling een bedrag van € 1.004.366,72 verschuldigd is aan [I] en een bedrag van € 940.837,49 aan [J]. Op 1 mei 2003 heeft eiser een verzoek ingediend om een aantal percelen aan te merken als een landgoed in de zin van artikel 1 van de Natuurschoonwet (hierna: NSW). Het betreft: - 43 A-percelen; - 12 B- en C-percelen. Blijkens de door eiser overgelegde zogenaamde rangschikkingsbesluiten van 11 en 31 oktober 2005 (bijlage 7 bij het beroepschrift) zijn een aantal percelen met ingang van 1 mei 2003 en een aantal andere percelen met ingang van 23 juli 2003 aangemerkt als landgoederen in de zin van de NSW. Er zijn ook een aantal percelen niet als landgoed in de zin van de NSW aangemerkt. Verweerder heeft bij brief van 17 november 2004, gericht aan [K], werkzaam bij [L]l notarissen, het voornemen kenbaar gemaakt een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting op te leggen ter zake van de toedeling aan eiser van de 80 A-percelen. 3. Geschil Primair is in geschil of de naheffingsaanslag in strijd met het vertrouwensbeginsel is opgelegd. Subsidiair is het bedrag van de naheffingsaanslag in geschil. Dit spitst zich toe op de vraag of de vrijstelling van artikel 9a van de NSW van toepassing is ter zake van die percelen die met ingang van 1 mei 2003 of 23 juli 2003 alsnog aangemerkt zijn als landgoederen in de zin van de NSW. Niet langer in geschil is dat de vrijstelling van artikel 3, eerste lid, letter b van de WBR niet van toepassing is op de toedeling en levering van de A-percelen aan eiser. 4. Beoordeling van het geschil Ten aanzien van het primaire geschil Eiser stelt zich op het standpunt dat het vertrouwensbeginsel aan het opleggen van onderhavige naheffingsaanslag in de weg staat. Eiser heeft daartoe -samengevat- aangevoerd dat doordat de staatssecretaris van Financiën (hierna: de staatssecretaris) niet in cassatie is gegaan tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) van 1 juli 1998, nr. 96/1381, VN 1999/19.25, het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat de vrijstelling van artikel 3, eerste lid, letter b van de WBR op de verdeling en toedeling van de A-percelen aan eiser van toepassing zou zijn. In dit kader heeft eiser ook aangevoerd dat de staatssecretaris niet gereageerd heeft op een artikel in het tijdschrift Fiscale Berichten voor het Notariaat (hierna: het FBN) met de strekking dat voornoemde vrijstelling in een situatie als onderhavige van toepassing zou zijn. Er was derhalve sprake van een impliciete standpuntbepaling waarop hij mocht vertrouwen, aldus eiser. De rechtbank overweegt dat uit de omstandigheid dat tegen de uitspraak van het Hof geen beroep in cassatie is ingesteld niet zonder meer kan worden afgeleid dat door de staatssecretaris het standpunt werd ingenomen dat de vrijstelling van artikel 3, eerste lid, letter b van de WBR van toepassing zou zijn op verdelingen en toedelingen als in onderhavige casus (vgl. HR 19 januari 1994, nr. 28 646, BNB 1994/87). Dit geldt te meer nu op het moment van het opmaken van de leveringsakte, te weten 6 mei 2002, bekend was uit een publicatie in het FBN (FBN 1999/15) dat een soortgelijke zaak, waarin de betreffende inspecteur de toepassing van artikel 3, eerste lid, letter b, WBR weigerde, aanhangig was bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Ook heeft de staatssecretaris in Infobulletin 1998/600 de uitspraak niet van een onderschrift voorzien, zodat onduidelijk is op welke gronden de staatssecretaris van beroep in cassatie heeft afgezien. Daarnaast kan noch van verweerder noch van de staatssecretaris worden verlangd dat op tijdschriftartikelen wordt gereageerd. Tot slot is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van inlichtingen in de vorm van uitlatingen van de zijde van de staatssecretaris, waarop eiser mocht vertrouwen. Het niet reageren op een uitspraak door verweerder en/of de staatssecretaris kan niet worden gelijkgesteld met inlichtingen in de vorm van algemene uitlatingen. Gelet op vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eisers beroep op dit punt niet kan slagen. Ten aanzien van het subsidiaire geschil Eiser is van mening dat de heffing van overdrachtsbelasting met een beroep op het besluit van 13 mei 2003, nr. CPP 2003/110M, VN 2003/29.1.9 achterwege dient te blijven. Dit besluit vervangt het besluit van 29 mei 1999, VB 97/2194, VN 1999/29.25. In deze besluiten is goedgekeurd dat de heffing van overdrachtsbelasting achterwege blijft bij de verkrijging van landgoederen die ten tijde van de verkrijging nog niet onder de NSW zijn gerangschikt, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: 1. de onroerende zaak moet ten tijde van de verkrijging rangschikkingswaardig zijn; 2. bij de verkrijging moet een beroep op de vrijstelling van artikel 9a van de NSW worden gedaan; 3. bij de akte moet een kopie van het verzoek om rangschikking onder de NSW worden overgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat niet voldaan is aan de tweede en derde voorwaarde. Eiser stelt zich op het standpunt dat er ten aanzien van het niet voldoen aan de tweede en derde voorwaarde sprake is van een onwillig verzuim in de zin van onderdeel 2 van het Besluit van 27 december 1988, nr. IB 88-1084, VN 1989/208, punt 26 (hierna: de Resolutie). Eiser stelt dat wanneer hij had geweten dat de verdeling een belastbaar feit voor de overdrachtsbelasting zou hebben opgeleverd, hij er voor zou hebben gekozen om de betreffende percelen eerst onder de NSW te rangschikken om vervolgens tot verdeling over te gaan. In dat geval zou de vrijstelling van artikel 9a NSW van toepassing zijn geweest. De rechtbank overweegt als volgt. In voornoemd Besluit geeft de staatssecretaris een overzicht van gevallen waarin met toepassing van de hardheidsclausule door de inspecteurs der registratie en successie een tegemoetkoming kan worden verleend op het terrein van de WBR. In onderdeel 2. van dit besluit is onder andere bepaald dat: “ a. Indien een vrijstelling bedoeld in artikel 15 WBR, niet kan worden toegepast omdat niet tijdig is voldaan aan het bepaalde in artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer, wordt ten bedrage van de dientengevolge meer verschuldigde overdrachtsbelasting een tegemoetkoming verleend, indien de termijnoverschrijding het gevolg is geweest van een onwillig verzuim.” Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de Resolutie uitdrukkelijk slechts op het oog heeft een te laat gedaan beroep op één van de vrijstellingen van de WBR en niet op de in de NSW neergelegde vrijstelling. Bovendien - indien al zou moeten worden aangenomen dat de Resolutie van overeenkomstige toepassing is – is geen sprake van een onwillig verzuim. Eiser heeft er immers voor gekozen de rangschikking niet af te wachten. Aldus moet worden geconcludeerd dat eisers beroep op de Resolutie geen doel treft. Tenslotte overweegt de rechtbank dat de in artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedoelde bevoegdheid om voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard welke zich bij de toepassing van een belastingwet mochten voordoen, niet toekomt aan de rechter, maar is voorbehouden aan de minister van Financiën (vgl. HR 29 maart 2002, nr. 36 513, LJN: AE0831). Het is derhalve niet aan de rechtbank om de hardheidsclausule mede van toepassing te achten op andere situaties dan aangegeven in het hiervoor (deels) geciteerde Besluit. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard. 5. Proceskosten De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 6. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 12 april 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.M. Bijker - Veen, voorzitter, mr. V.M. van Daalen-Mannaerts en mr. M.C.G.J. van Well, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Gudden, griffier. De griffier, De voorzitter, Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.