Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2175

Datum uitspraak2007-08-14
Datum gepubliceerd2007-08-22
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers07/938 WRO V1
Statusgepubliceerd


Indicatie

In bijgevoegde uitspraak heeft de voorzieningenrechter -vrij uitzonderlijk- geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders zich bij het verlenen van een vrijstellng niet heeft mogen baseren op een gebrekkig tot stand gekomen en door de provincie afgegeven verklaring van geen bezwaar. Die vvgb is volgens de rechter ontoereikend gemotiveerd; dat is standaard zo maar in dit geval had verweerder de verklaring niet zonder meer mogen gebruiken.

Bovendien beoordeelt de rechter de ruimtelijke onderbouwing als onvoldoende want wanneer een goed woon- en leefklimaat ter plaatse waar een burgerwoning wordt opgericht, niet kan worden gegarandeerd, kan van een goede ruimtelijke onderbouwing geen sprake zijn.



Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank inzake toepassing van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Procedurenr. : 07 / 938 WRO V1 Inzake : V.O.F. Sierteeltkwekerij [naam], wonende te [woonplaats], verzoekster, tegen : Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Horst aan de Maas, te Horst aan de Maas, verweerder. -------------------------- Datum en aanduiding van het bestreden besluit ter zake waarvan een voorlopige voorziening wordt gevraagd: het besluit van verweerder d.d. 24 mei 2007, kenmerk: 2005/0445RB. Datum van behandeling ter zitting: 9 augustus 2007. I. PROCESVERLOOP Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 24 mei 2007, verzonden op 30 mei 2007, heeft verweerder aan [vergunninghouder] te [woonplaats], hierna te noemen vergunninghouder, vrijstelling ex artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een vrijstaande woning met garage op het perceel [straatnaam] 13b te [plaats]. Tegen dit besluit is namens verzoekster bij schrijven van 27 juni 2007 een bezwaarschrift op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij verweerder. Tevens heeft verzoekster zich tot de rechtbank gewend met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening te treffen ex artikel 8:81 van de Awb. Met toepassing van artikel 8:26 van de Awb zijn de vergunninghouder en Gedeputeerde Staten van Limburg (GS) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de overige partijen gezonden. Het verzoek is behandeld ter zitting van 9 augustus 2007, waar voor verzoekster is verschenen J.J.H. Linskens, vergezeld door zijn echtgenote en bijgestaan door mr. A.A. van den Brand, advocaat te Venlo, en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mw. K.J.L. Thissen. Vergunninghouder is in persoon verschenen, bijgestaan door ir. W. Pijnenburg en ing. L. Heesen. G.S. hebben zich, zoals van tevoren aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN Op 21 december 2005, bij verweerder ontvangen op 30 december 2005, heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor een reguliere bouwvergunning voor het oprichten van een woonhuis met garage op het perceel, kadastraal bekend gemeente Horst, sectie [...], nummer [...] (gedeeltelijk). Het verzoek is gedaan in het kader van de regeling Ruimte voor Ruimte 2e tranche. Bij besluit van 14 maart 2006, verzonden op 14 maart 2006, hebben G.S. bekend gemaakt dat zij ten behoeve van (onder andere) de nieuw te bouwen woning van vergunninghouder hogere waarden als bedoeld in artikel 83 van de Wet geluidhinder hebben vastgesteld. Ingevolge het vigerend bestemmingsplan “Buitengebied 1997”, dat op 19 december 2001 onherroepelijk is geworden, rust op het betrokken perceel de bestemming “agrarisch gebied”. Op gronden met deze bestemming mag geen burgerwoning worden opgericht. Verweerder heeft de aanvraag derhalve mede aangemerkt als een verzoek om vrijstelling van het bestemmingsplan ex artikel 19, eerste lid, van de WRO. Ten behoeve van de procedure ex artikel 19, eerste lid, van de WRO is in oktober 2006 een ruimtelijke onderbouwing opgesteld, die in mei 2007 is aangepast. Op 16 november 2006 heeft verweerder zijn voornemen gepubliceerd met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO medewerking te verlenen aan het realiseren van het bouwplan. Conform het bepaalde in artikel 19a, vierde lid, van de WRO en afdeling 3.4 van de Awb heeft verweerder het ontwerp vrijstellingsbesluit, gedateerd 30 oktober 2006, met de daarbij behorende stukken met ingang van 20 november 2006 gedurende een periode van zes weken voor een ieder ter inzage gelegd. Daarbij is erop gewezen dat gedurende deze periode van zes weken een ieder ten aanzien van het voornemen tot het verlenen van de vrijstelling een gemotiveerde zienswijze kenbaar kan maken aan verweerder. Van deze mogelijkheid heeft verzoekster zowel schriftelijk als mondeling gebruik gemaakt. Op 2 mei 2007 heeft verweerder bij GS een verzoek om een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19a, vijfde lid, van de WRO ingediend. De gevraagde verklaring van geen bezwaar is door GS afgegeven bij schrijven van 11 mei 2007, verzonden op 18 mei 2007. Bij het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit heeft verweerder onder verlening van vrijstelling ex artikel 19, eerste lid, van de WRO van het bepaalde in het bestemmingsplan “Buitengebied 1997” reguliere bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woonhuis. In het bezwaarschrift, dat namens verzoekster tegen dit besluit is ingediend, is – kort samengevat – het volgende aangevoerd: - Verweerder heeft bij de voorbereiding van zijn besluitvorming (ten onrechte) geen rekening gehouden met het door verzoekster gepachte stuk grond dat direct tegen de bouwlocatie aanligt en dat onderdeel van verzoeksters bedrijf vormt. Qua geluidhinder en in verband met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op dit stuk grond is een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de bouwlocatie niet gewaarborgd, hetgeen in strijd is met de goede ruimtelijk ordening. Voor de beoordeling of sprake is van een goed woon- en leefklimaat is de bestaande woning aan de [straat] 15 (en 13a) niet relevant. Verzoekster wordt voorts op onaanvaardbare wijze in haar bedrijfsvoering belemmerd doordat zij tussen 22:00 uur en 06:00 uur niet met de tractor in de buurt van de woning van vergunninghouder mag komen c.q. geen lawaai mag produceren. - Verzoeksters bedrijf valt sinds 1 januari 2007 onder de werking van het Besluit landbouw milieubeheer (het Besluit). Verweerder heeft de woning van vergunninghouder ten onrechte als een categorie-IV woning in de zin van het Besluit aangemerkt. Deze woning had als categorie-II woning moeten worden aangemerkt en dan dient niet een afstand van 25 meter, maar van 50 meter tot het bedrijf van verzoekster in acht te worden genomen. G.S. gaan er bij het verlenen van de verklaring van geen bezwaar, gezien de gehanteerde overwegingen, in wezen ook vanuit dat sprake is van een categorie-II woning. De verklaring van geen bezwaar is dan ook ontoereikend gemotiveerd. - Ook indien moet worden aangenomen dat op grond van het Besluit een afstand van 25 meter geldt, wordt deze niet in acht genomen nu de in aanbouw zijnde woning van vergunninghouder op slechts enkele meters van de hiervoor vermelde door verzoekster gepachte grond is gesitueerd. Het bestreden besluit strookt evenmin met de afstandsmaten opgenomen in de VNG-brochure bedrijven en milieuzonering op grond waarvan een afstand van 30 meter geldt. - Op grond van het vorenstaande wordt namens verzoekster gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met het bepaalde in de artikelen 3:2, 3:4 en 3:46 van de Awb . Gevorderd wordt het bestreden besluit te schorsen tot zes weken na het door verweerder te nemen besluit op bezwaar met veroordeling van verweerder in de kosten van het geding. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Als aanstonds moet worden geconcludeerd dat verzoekster zonder enig nadeel een beslissing in de hoofdzaak kan afwachten, dan dient het verzoek om een voorlopige voorziening reeds op die grond te worden afgewezen en komt de rechter aan een verdere belangenweging als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb niet toe. Is een bepaald spoedeisend belang wel aanwezig, dan bestaat pas aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening indien het belang van verzoekster bij de gevraagde voorziening zodanig is dat het zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder en vergunninghouder bij afwijzing van die voorziening en bij onmiddellijke uitvoering van het besluit. In het kader van die belangenweging kan worden betrokken een voorlopig oordeel van de rechter over het geschil in de hoofdzaak. De rechter concludeert dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan nu verzoekster een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de rechtbank te Roermond bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. De rechter ziet ook overigens geen beletselen verzoekster in haar verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Vergunninghouder is met de bouwwerkzaamheden begonnen en daarin is het spoedeisend belang voor verzoekster, die de bouw wil tegengaan, gelegen. Anders dan verweerders gemachtigde, blijkens haar verklaring ter zitting, kennelijk veronderstelt, gaat de vraag of sprake is van een spoedeisend belang vóór en moet worden onderscheiden van de vraag of een besluit naar het voorlopig oordeel van de rechter al of niet voor rechtmatig kan worden gehouden. Indien, zoals in het onderhavige geval, hangende het door een derde-belanghebbende gemaakte bezwaar, uitvoering aan een besluit wordt gegeven door de vergunninghouder, is daarmee het spoedeisend belang bij een schorsing van dat besluit gegeven. Of het verzoek daadwerkelijk toewijsbaar is, is afhankelijk van de hiervoor vermelde belangenafweging en het voorlopig rechtmatigheidsoordeel met betrekking tot dat besluit. De rechter komt dan ook vervolgens toe aan een verdere belangenweging als hierboven bedoeld en in dat kader aan een voorlopig rechtmatigheidsoordeel met betrekking tot het bestreden besluit. Overwogen wordt als volgt. Door de gemachtigde van verzoekster is onder meer aangevoerd dat G.S. geen verklaring van geen bezwaar hadden mogen afgeven, althans dat die verklaring ontoereikend is gemotiveerd. Ingevolge het bepaalde in artikel 55, aanhef en onder a, van de WRO, wordt voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht, een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in – onder meer – artikel 19, eerste lid, van de WRO en het besluit waarop de verklaring betrekking heeft, als één besluit aangemerkt. In verband met de voorgenomen bouw van twee compensatiewoningen in het kader van de Ruimte voor Ruimte regeling heeft verweerder bij brief van 17 januari 2003 aan de provincie Limburg, Afdeling Ruimtelijke Inrichting Noord, verzocht om te beoordelen of de locatie aan de [straat] past in het ruimtelijke kader, zoals vastgelegd in de Streekplanherziening “Ruimte voor Ruimte”. Naar aanleiding van de brief van 17 januari 2003 heeft het hoofd Afdeling Ruimtelijke Inrichting Noord bij brief van 12 maart 2003 aangegeven dat de betreffende locatie niet voldoet aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van een “ligging in de directe nabijheid van een bebouwingsconcentratie, bij voorkeur aansluitend aan de bebouwde kom”. Daartoe is in de brief van 12 maart 2003 overwogen dat nieuwbouw aan de noordzijde van de Kabroeksebeek en de aanwezige landschapselementen niet wenselijk is, omdat beide niet alleen een fysieke barrière vormen, maar zich ter plaatse ook laten gelden als de stedenbouwkundige afronding van de kern [kern] (gemeente Horst) ter plaatse van de [straat]. Op basis daarvan is de locatie als niet kansrijk aangeduid. Naar aanleiding van een heroverweging van de locatie is door het hoofd van genoemde afdeling van de Provincie Limburg bij brief van 18 juli 2003 aangegeven dat hij op basis van het beschikbare materiaal, alsmede op basis van nader overleg, tot de conclusie is gekomen dat de aangedragen locatie (toch) in de directe nabijheid van een bebouwingslocatie is gelegen en dat de desbetreffende locatie alsnog als kansrijk kan worden geduid. Hierbij is opgemerkt dat is gebleken dat, in tegenstelling tot het eerdere verzoek, er is gekozen voor één woning (in plaats van twee) op deze locatie. Vervolgens is op een verzoek van 3 juli 2006 van verweerder door G.S. van Limburg bij schrijven van 19 juli 2006 een verklaring van geen bezwaar afgegeven ten behoeve van het verlenen van vrijstelling ex artikel 19, eerste lid, van de WRO van het bestemmingsplan “Buitengebied 1997” voor het oprichten van een woning op het perceel, kadastraal bekend gemeente [...], sectie [...], nummer [...], plaatselijk bekend [adres] 13a. In de onderhavige zaak heeft G.S. bij brief van 11 mei 2007, verzonden 15 mei 2007, verklaard dat zij geen bezwaar hebben tegen het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO van het geldend bestemmingsplan ten behoeve van het bouwen van een woonhuis en garage, op het perceel kadastraal bekend gemeente [...], sectie [...], nummer [...], plaatselijk gelegen aan de [straat] ong. te [kern]. De rechter stelt vast dat in de verklaring van geen bezwaar van 11 mei 2007 niet is vermeld, laat staan gemotiveerd, dat de bouw van deze woning past in de Ruimte voor Ruimte regeling en dat evenmin is gemotiveerd waarom thans, in afwijking van het eerdere standpunt, medewerking wordt verleend aan de bouw van een tweede woning. Ook in de hiervoor vermelde brief van 18 juli 2003 is zijdens de provincie niet gemotiveerd waarom de locatie in het kader van de Ruimte voor Ruimte regeling alsnog als kansrijk is beoordeeld. Gezien het eerdere – begrijpelijke – oordeel van de provincie dat de locatie niet aan de criteria om als kansrijk te worden beschouwd voldoet, was enige motivering van het gewijzigd oordeel zeker op zijn plaats geweest. Dat geldt tevens voor de wijziging van standpunt dat ook met de bouw van een tweede woning op deze locatie kan worden ingestemd. Gelet op het vorenstaande is de rechter (voorlopig) van oordeel dat de verklaring van geen bezwaar van 11 mei 2007 ontoereikend is gemotiveerd en dat verweerder van deze gebrekkige verklaring niet zonder meer gebruik heeft mogen maken. De rechter volgt verweerder niet in zijn standpunt dat uit het enkele feit dat de gevraagde verklaring is verleend, zonder meer volgt dat aan het provinciaal beleid is getoetst en dat daaraan wordt voldaan. De omstandigheid dat in het merendeel van de gevallen kan worden volstaan met een (standaard)verklaring, neemt niet weg dat in voorkomend geval enige motivering niet kan worden gemist. In het onderhavige geval is niet na te gaan of de provincie bij het afgeven van de verklaring zich ervan bewust is geweest dat het om een tweede woning in het kader van de Ruimte voor Ruimte regeling ging en is volstrekt onduidelijk waarop het (gewijzigd) standpunt dat de woning “in de directe nabijheid” van een bebouwingsconcentratie ligt, is gebaseerd. Uit het voorgaande volgt dat niet kan worden gezegd dat op voorhand moet worden aangenomen dat het bestreden besluit, waarbij vrijstelling en bouwvergunning is verleend voor de in het besluit vermelde woning, in bezwaar in stand zal kunnen blijven, nu de vrijstelling op een gebrekkig tot stand gekomen verklaring van geen bezwaar is gebaseerd. Reeds op grond van voorgaande overwegingen is de rechter van oordeel dat het bestreden besluit dient te worden geschorst tot zes weken na bekendmaking van het door verweerder te nemen besluit op bezwaar. Ten behoeve van het door verweerder te nemen besluit op bezwaar zal de rechter tevens ingaan op de overige door verzoekster tegen het bestreden besluit aangevoerde grieven. De overige grieven betreffen met name de vraag of voldaan is aan de eis van een goede ruimtelijke onderbouwing voor de vrijstelling, omdat verzoekster door het oprichten van de onderhavige woning beweerdelijk in haar bedrijfsvoering wordt beperkt en een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning niet kan worden gegarandeerd. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van GS de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van de vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. Om het karakter van de zelfstandige projectprocedure zoveel mogelijk tot zijn recht te laten komen, is er nadrukkelijk niet voor gekozen in de wet te bepalen wat de vorm is van de ruimtelijke onderbouwing. In de Memorie van Toelichting is verder te lezen dat de omvang van de ruimtelijke onderbouwing in algemene zin afhankelijk zal zijn van (onder andere) de aard en de omvang van de voorgenomen activiteit, de mate van ingrijpendheid, de actualiteit van het gemeentelijk ruimtelijk beleid, de relevantie voor het ruimtelijk beleid van de andere overheden, milieuaspecten, gevolgen voor de waterhuishouding en de aard van de eventueel tegen de voorgenomen activiteit ingebrachte bedenkingen. De rechter stelt vast dat, zoals zijdens verweerder bij de behandeling ter zitting ook is bevestigd, met het door verzoekster gepachte perceel, sectie L, nummer 589, dat is gelegen tussen het perceel van vergunninghouder en de bestaande woning aan de Schiksedijk 15, bij de voorbereiding van het bestreden besluit geen rekening is gehouden, omdat dat perceel geen onderdeel uitmaakt van de inrichting van verzoekster als bedoeld in het Besluit landbouw milieubeheer. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting aan de hand van de regionota het standpunt van verweerder over de categorie-indeling volgens het Besluit nader verduidelijkt en gesteld dat de afstand tot de woning groot genoeg is om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te waarborgen. De woning van vergunninghouder ligt op een afstand van circa 27 meter uit de kadastrale perceelsgrens van de locatie waarop het bedrijf van verzoekster is gevestigd en de voorschriften van het Besluit landbouw milieubeheer en de Bestrijdingsmiddelenwet bieden volgens verweerder voldoende waarborgen voor een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. Naar het voorlopig oordeel van de rechter kan voormeld standpunt van verweerder niet worden gevolgd nu noch het Besluit landbouw milieubeheer, noch de Bestrijdingsmiddelenwet wettelijke bepalingen bevat inzake de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen in de open lucht worden gekweekt en nabijgelegen gevoelige objecten, zoals burgerwoningen. De op te richten woning is op enige meters afstand van het stuk grond gelegen dat verzoekster in gebruik heeft om gewassen in de open lucht te kweken. Vast staat dat verzoekster bij de kweek bestrijdingsmiddelen gebruikt. Dat het Besluit landbouw milieubeheer en de Bestrijdingsmiddelenwet in algemene zin (onder meer) het gebruik van bestrijdingsmiddelen reguleren, neemt naar het voorlopig oordeel van de rechter niet weg dat op verweerder een onderzoeksplicht rust om na te gaan of het toekomstig woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van vergunninghouder feitelijk is gewaarborgd. In het kader van een zorgvuldige besluitvorming had verweerder dienen te onderzoeken welke bestrijdingsmiddelen ter plaatse (mogen) worden gebruikt en of, gezien de zeer beperkte afstand tot het perceel van vergunninghouder, verspreiding van bestrijdingsmiddelen over het perceel van vergunninghouder kan worden voorkomen. Ervan uitgaande dat verzoekster dit perceel vooralsnog op deze wijze zal mogen blijven gebruiken, heeft verweerder zich - zonder enig gericht onderzoek naar de feitelijke situatie - niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een goed woon- en leefklimaat ter plaatse kan worden gegarandeerd. Hetgeen zijdens vergunninghouder in dit verband bij de behandeling ter zitting is aangevoerd, kan aan het vorenstaande niet afdoen. Het is de verantwoordelijkheid van verweerder om in verband met de bij het verlenen van de vrijstelling te verrichten belangenafweging de milieuaspecten in kaart te (laten) brengen. Toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vereist dat sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing. Wanneer een goed woon- en leefklimaat ter plaatse waar een burgerwoning wordt opgericht, niet kan worden gegarandeerd, kan van een goede ruimtelijke onderbouwing geen sprake zijn. In het kader van de door verweerder te nemen beslissing op bezwaar zal verweerder moeten bezien of de door vergunninghouder vermelde redenen en maatregelen voldoende waarborg voor een goed woon- en leefklimaat zijn. Op grond van voorgaande overwegingen is de rechter van oordeel dat het bestreden vrijstellingsbesluit een goede ruimtelijke onderbouwing mist, op dit punt onzorgvuldig is voorbereid en een toereikende motivering ontbeert. Ook om deze reden dient het bestreden besluit te worden geschorst. Met betrekking tot de grief dat verzoekster door oprichting van de woning (op onaanvaardbare wijze) in haar (toekomstige) bedrijfsvoering wordt beperkt, is de rechter voorlopig als volgt van oordeel. Verweerder dient bij het verlenen van een vrijstelling als de onderhavige in het kader van de te verrichten belangenafweging te onderzoeken of het functioneren van verzoeksters bedrijf ook in de toekomst voldoende is verzekerd. Voor vergunninghouder is van belang dat hij onder de werking van het Besluit landbouw milieubeheer blijft vallen. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de woning van vergunninghouder moet worden aangemerkt als een object categorie IV als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder z, onder 2º van het Besluit landbouw milieubeheer: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing. Bij de categorie-indeling geldt voor de toepasselijkheid van het Besluit landbouw milieubeheer een afstand van 25 meter tot de inrichting van verzoekster. Voor de beoordeling van de categorie-indeling heeft verweerder bij de behandeling ter zitting verwezen naar een door burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas op 28 maart 2006 vastgestelde nota “De intensieve veehouderij en omgevingskwaliteit in Horst aan de Maas”, die is gebaseerd op een door de Regio Noord- en Midden-limburg opgestelde modelnota. Naar het voorlopig oordeel van de rechter kan de door verweerder gehanteerde categorie-indeling niet op voorhand als onjuist worden aangemerkt. Nu slechts sprake is van twee ([straat] 13a en 13b) bij elkaar gelegen woningen, die geen onderdeel vormen van de bebouwde kom van [kern] en de dichtstbijzijnde woning ([straat] 15) op circa 65 meter afstand ligt, is van een “aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang” in een overigens agrarische omgeving (object categorie II) naar het voorlopig oordeel van de rechter in casu geen sprake. Vast staat dat de afstand van de bedrijfsgebouwen van verzoekster tot de woning van vergunninghouder meer dan 25 meter bedraagt en in die zin kan van een belemmering in de (toekomstige) bedrijfsuitoefening vanwege het niet langer kunnen voldoen aan het Besluit landbouw milieubeheer geen sprake zijn. Verzoeksters gemachtigde heeft bij de behandeling ter zitting aangevoerd dat de betonnen weg die schuin tegenover de woning op een afstand van minder dan 25 meter is gelegen, eveneens tot de inrichting van vergunninghoudster moet worden gerekend. Verweerder zal op dit punt bij de behandeling van het bezwaarschrift eveneens nader moeten ingaan. Daarvoor is te meer reden nu genoemde weg de rand vormt van het bouwblok dat voor verzoekster in het voorontwerpbestemmingsplan Buitengebied is opgenomen. De rechter acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in de artikelen 8:84, vierde lid en 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die verzoekster redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit verzoek, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt twee punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1. Mitsdien wordt als volgt beslist. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond; gelet op het bepaalde in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht; wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en schorst verweerders besluit van 24 mei 2007 tot zes weken na bekendmaking van de door verweerder te nemen beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 24 mei 2007; veroordeelt verweerder in de kosten van onderhavige procedure, aan de zijde van verzoekster begroot op € 644,00 (zijnde de kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door de gemeente Horst aan de Maas; bepaalt dat voormelde gemeente aan verzoekster het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 285,00 volledig vergoedt. Aldus gedaan door mr. A.W.P. Letschert in tegenwoordigheid van mr. F.A. Timmers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2007. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: verzonden op: 15 augustus 2007 av Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.