Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2500

Datum uitspraak2007-08-29
Datum gepubliceerd2007-08-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200603048/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 13 december 2005 heeft de gemeenteraad van Wymbritseradiel op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 30 november 2005 het bestemmingsplan "Partiële herziening van de bestemmingsplannen Buitengebied, Draeisleat-Osingahuzen, Heeg-Molefinne/De Greiden en Baggerdepot Gouden Bodem, i.v.m. wijziging geluidszone industrieterrein Draeisleat-De Skou" vastgesteld.


Uitspraak

200603048/1. Datum uitspraak: 29 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Fryslân, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 13 december 2005 heeft de gemeenteraad van Wymbritseradiel op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 30 november 2005 het bestemmingsplan "Partiële herziening van de bestemmingsplannen Buitengebied, Draeisleat-Osingahuzen, Heeg-Molefinne/De Greiden en Baggerdepot Gouden Bodem, i.v.m. wijziging geluidszone industrieterrein Draeisleat-De Skou" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 7 maart 2006, kenmerk 633018, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 24 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2006, beroep ingesteld. Bij brief van 4 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2007, waar de gemeenteraad van Wymbritseradiel, vertegenwoordigd door R.Th. Bouma en J. Wijnia, ambtenaren van de gemeente, als partij is gehoord. Appellanten en verweerder zijn niet verschenen. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting. 2.    Overwegingen Ontvankelijkheid 2.1.    [een van de appellanten] heeft geen zienswijze tegen het ontwerp-plan ingebracht bij de gemeenteraad. 2.2.    Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten door de belanghebbende, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerpplan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door appellant gestelde omstandigheid dat de gemeenteraad hem in verwarring heeft gebracht door de begrippen "zienswijze" en "bezwaar" niet eenduidig in de publicaties te hanteren. De publicaties voldoen aan de vereisten. Het beroep, voor zover ingediend door [een van de appellanten], is dan ook niet-ontvankelijk. Het toetsingskader 2.3.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. Het plan 2.4.    Het plan voorziet in het vaststellen van een 50 dB(A)contour ten behoeve van een industrieterrein als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder (verder ook: de Wgh). Het plan bestaat uit het toevoegen van de aanduiding "geluidszone" aan de vigerende plankaarten en het toevoegen van bij die contour behorende planvoorschriften. Het standpunt van appellanten 2.5.    Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Appellanten stellen hiertoe dat de bedrijven aan [locaties] ten onrechte binnen een geluidszonering voor industrieterreinen worden gebracht. Zij vrezen dat de bestemming van de gronden waarop deze bedrijven zijn gevestigd door de geluidszonering wordt omgezet in een industrieterrein waar inrichtingen in de zin van artikel 41 van de Wet geluidhinder (hierna ook: Wgh-inrichtingen) mogen worden gevestigd. Volgens appellanten is het onjuist de zonering in een ander plan dan de wijziging van de bestemming vast te stellen. Voorts is volgens appellanten het standpunt van verweerder dat met de zonering een betere bescherming tegen geluidsoverlast wordt geboden dan in de huidige situatie niet juist. Standpunt van verweerder 2.6.    Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het goedgekeurd. Verweerder stelt dat de onderhavige procedure niet voorziet in de bestemmingswijziging die appellanten vrezen omdat hiervoor een zelfstandige procedure zal moeten worden gevolgd. Voorts heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de belangen van appellanten niet worden geschaad, omdat de ligging van de zonegrens met zich brengt dat de geluidsbelasting op de gevel van hun woningen niet hoger mag zijn dan 50 dB(A), hetgeen volgens verweerder een verbetering is ten opzichte van de huidige situatie. Vaststelling van de feiten 2.7.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.8.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet geluidhinder wordt onder een industrieterrein verstaan een terrein waaraan een bestemming is gegeven als omschreven in de artikelen 41 en 53 van de Wgh. 2.8.1.    Ingevolge artikel 41 van de Wet geluidhinder wordt, indien bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan aan gronden een bestemming wordt gegeven, die de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, insluit, daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen zone vastgesteld, waarbuiten de geluidsbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. 2.8.2.    De onderhavige partiële herziening omvat geen herziening van de bestemming van de gronden, maar uitsluitend de vaststelling van een zonegrens met betrekking tot industrielawaai. Binnen de zonegrens liggen onder meer gronden die behoren tot het bestaande gezoneerde industrieterrein Draeisleat (verder: het bestaande industrieterrein), gronden ten oosten hiervan waar volgens de stukken een uitbreiding van dit industrieterrein is voorzien, gronden ten zuiden, en gronden ten westen hiervan. Voor de gronden ten oosten van het bestaande industrieterrein is gelijktijdig met dit plan een bestemmingsplan vastgesteld, waarin de agrarische bestemming is gewijzigd in een bedrijfsbestemming en waarin ook de vestiging van bedrijven in de zin van artikel 41 van de Wet geluidhinder mogelijk is gemaakt (verder: industrieterrein De Skou). Voor de gronden ten zuiden van het bestaande industrieterrein (verder: de zuidelijke gronden) is het bestemmingsplan niet gewijzigd. Op deze gronden is op grond van het vigerende bestemmingsplan de vestiging van bedrijven in de zin van artikel 41 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh-inrichtingen) niet toegestaan. Uit de stukken blijkt dat ook voor de ten westen van het bestaande industrieterrein gelegen gronden (verder: de westelijke gronden) het bestemmingsplan niet is gewijzigd. Ook op deze gronden is de vestiging van Wgh-inrichtingen niet toegestaan. 2.8.3.    Het deel van de zonegrens ter hoogte van de woningen van appellanten grenst aan de zuidelijke gronden. Binnen dit deel van de zone liggen onder meer de gronden waarop de bestaande bedrijven aan [locaties] zijn gevestigd. Volgens het akoestisch onderzoek varieert de waarde van de cumulatieve geluidsproductie, gelet op de in de milieuvergunningen van deze bedrijven opgenomen geluidruimte, op dit deel van de zone van 51 tot 54 dB(A). Ter zitting is door de gemeenteraad gesteld dat de bedrijven op de zuidelijke gronden niet (gaan) behoren tot het industrieterrein en dat niet de bedoeling is op deze plaats de vestiging van bedrijven in de zin van artikel 41 van de Wgh mogelijk te maken. Voorts is gesteld dat deze bedrijven, met het oog op het terugbrengen van de totale geluidsbelasting, wel zijn betrokken bij het vaststellen van de ligging van de zone. De gemeenteraad is er hierbij van uit gegaan dat deze bedrijven na de vaststelling van de zonering eveneens worden genormeerd door de 50 dB(A)-contour, zo is op de zitting verklaard. Om de al bestaande ruimte voor deze bedrijven terug te brengen zodat deze kunnen voldoen aan de zonering bestaat het voornemen op basis van het Besluit jachthavens nadere eisen te stellen aan de genoemde bedrijven waarbij de geluidruimte wordt verminderd tot de feitelijk gebruikte geluidruimte van 40 tot 42 dB(A), aldus de gemeenteraad. Het oordeel van de Afdeling 2.9.    De Afdeling stelt voorop dat het plan geen wijziging brengt in de bestemming van de gronden die binnen de zonegrens liggen. Het plan voorziet daarmee niet in een wijziging van de bestemming waardoor de vestiging van Wgh-inrichtingen mogelijk wordt gemaakt en waarmee een bedrijventerrein in een industrieterrein waarop de vestiging van Wgh-inrichtingen niet is uitgesloten wordt omgezet. In zoverre is de vrees van appellanten dat met de vaststelling van dit plan andere categorieën bedrijven kunnen worden gevestigd dan nu toegestaan, ongegrond. Hiervoor is een wijziging van het desbetreffende bestemmingsplan nodig. 2.10.    Voorts is het vaststellen van een geluidszone in een ander plan dan waarin de bestemming voor het betreffende gebied wordt gewijzigd, in beginsel niet in strijd met het recht of een goede ruimtelijke ordening. Dit laat evenwel onverlet dat de geluidszone - behoudens de situatie dat uitsluitend is beoogd de geluidruimte van een al bestaand gezoneerd industrieterrein aan te passen in welk geval alleen de zone wijzigt - tegelijkertijd of nagenoeg tegelijkertijd met het plan dat voorziet in een (wijziging van de) bestemming op grond waarvan Wgh-inrichtingen zijn toegestaan, dient te worden vastgesteld. In dit geval is daaraan op zichzelf genomen voldaan, nu met betrekking tot de gronden ten oosten van het bestaande industrieterrein de bestemming gelijktijdig met dit plan is gewijzigd. Voor de zuidelijke gronden geldt dit echter niet, zodat deze gronden reeds daarom ten onrechte bij de zonering zijn betrokken. Bovendien is ter zitting gebleken dat niet beoogd wordt in de toekomst op de zuidelijke gronden de vestiging van Wgh-inrichtingen mogelijk te maken. Gelet hierop zijn bij de vaststelling van de 50 dB(A)contour ten onrechte gronden betrokken die niet behoren tot het industrieterrein waarop de vestiging van Wgh-inrichtingen mogelijk is.    Voor zover is beoogd de zuidelijke gronden desondanks bij de zonering te betrekken met de overweging dat deze daarmee dienen te gaan voldoen aan de 50 dB(A) contour is verweerder uitgegaan van een onjuist uitgangspunt. Hiertoe overweegt de Afdeling dat, in tegenstelling tot waar verweerder van uitgaat, de geluidsbelasting vanwege deze bedrijven niet wordt genormeerd door de zonering van het industrieterrein waarop de vestiging van Wgh-inrichtingen mogelijk is. Slechts de cumulatieve geluidsbelasting veroorzaakt door de bedrijven op het industrieterrein waarop de vestiging van Wgh-inrichtingen mogelijk is dient op de zonegrens niet boven de 50 dB(A) te komen. Onder industrieterrein in de zin van de Wet geluidhinder dient in dit verband te worden verstaan het terrein waarop de vestiging van categorie 41 Wgh-bedrijven niet is uitgesloten. Middels het onderhavige bestemmingsplan is dan ook niet verzekerd dat de geluidsbelasting op de gevel van de woningen van appellanten de 50 dB(A) niet te boven zal gaan. Conclusie 2.11.    Gelet op het vorenstaande is het plan in strijd met artikel 41 van de Wet geluidhinder. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.    Uit het voorgaande volgt tevens dat er rechtens maar één te nemen beslissing mogelijk is zodat de Afdeling aanleiding ziet om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb goedkeuring aan het plan te onthouden.     Proceskosten 2.12.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep, voor zover dit is ingediend door [een van de appellanten], niet-ontvankelijk; II.    verklaart het beroep, voor zover ontvankelijk, gegrond; III.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 7 maart 2006, kenmerk 633018; IV.    onthoudt goedkeuring aan het bestemmingsplan "Partiële herziening van de bestemmingsplannen Buitengebied, Draeisleat-Osingahuzen, Heeg-Molefinne/De Greiden en Baggerdepot Gouden Bodem, i.v.m. wijziging geluidszone industrieterrein Draeisleat-De Skou"; V.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover vernietigd; VI.    gelast dat de provincie Fryslân aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel    w.g. Verbeek Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007 317-535.