Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2528

Datum uitspraak2007-08-29
Datum gepubliceerd2007-08-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701541/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 6 oktober 2005 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Staatssecretaris) aan appellanten op grond van de Tijdelijke Stimuleringsregeling Verwerking Baggerspecie € 1.164.134,88 subsidie verleend voor de verwerking van baggerspecie betrekking hebbende op de partij met de naam "Klotputten".


Uitspraak

200701541/1. Datum uitspraak: 29 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], gevestigd te [plaatsen], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/2077 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 januari 2007 in het geding tussen: appellanten en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat. 1.    Procesverloop Bij besluit van 6 oktober 2005 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Staatssecretaris) aan appellanten op grond van de Tijdelijke Stimuleringsregeling Verwerking Baggerspecie € 1.164.134,88 subsidie verleend voor de verwerking van baggerspecie betrekking hebbende op de partij met de naam "Klotputten". Bij besluit van 14 maart 2006 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 januari 2007, verzonden op 22 januari 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 1 maart 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 24 april 2007 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. M.P. Wolf, advocaat te Breda en  [bedrijfsleider], vergezeld van [gemachtigden], werkzaam bij appellanten, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.W. Schilperoort, werkzaam bij SenterNovem, en mr. ing. R.J.J. Wijnands en ir. J.J.M. Heynen, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 2 van de, inmiddels vervallen, Tijdelijke Stimuleringsregeling verwerking baggerspecie (Stcrt. 2002, 136; hierna: SVB) - een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 3 van de Kaderwet subsidies Verkeer en Waterstaat - zoals deze luidde na de wijziging van 8 juli 2005 (Stcrt. 2005, 137), kan de Minister van Verkeer en Waterstaat ter stimulering van verwerking van een partij klasse 3 of klasse 4 baggerspecie een eenmalige subsidie verstrekken aan een verwerker als tegemoetkoming in de kosten van realisatie van de verwerking.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de SVB komt alleen verwerking van niet-reinigbare baggerspecie met een minimum partijomvang van 500 ton droge stof, afkomstig van Nederlandse wateren, in aanmerking voor subsidie. De niet-reinigbaarheid wordt bij de aanvraag aangetoond door middel van het overleggen van: a. het rapport van één van de, voor de desbetreffende partij toepasselijke, protocollen, genoemd onder punt 4.2 van het in bijlage A van deze regeling opgenomen aanvraagformulier, of b. een verklaring als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onder e, van de Wet belastingen op milieugrondslag zoals dit luidde op 31 december 2004.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de SVB wordt in die regeling verstaan onder reinigbare baggerspecie: verontreinigde baggerspecie met een zandgehalte gelijk aan of groter dan zestig gewichtsprocent op droge stofbasis. 2.2.    Appellanten hebben op 30 juni 2005 in het kader van de SVB € 3.194.424 subsidie aangevraagd voor de verwerking van elf eenheden verontreinigde baggerspecie afkomstig uit de Klotputten te Eindhoven. Daarbij hebben zij verzocht, voor het geval geen subsidie kan worden verleend voor de verwerking van alle eenheden baggerspecie, voor de eenheden waarvoor geen subsidie kan worden verleend, subsidie te verlenen voor verwerking van het scheidingsresidu.    De Staatssecretaris heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 6 oktober 2005 aan appellanten subsidie verleend voor de verwerking van vier eenheden baggerspecie. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat appellanten voor die eenheden door het Service Centrum Grond (hierna: SCG) afgegeven verklaringen - als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de SVB - hebben overgelegd waarmee de niet-reinigbaarheid van die vier eenheden baggerspecie is aangetoond. De overige zeven eenheden baggerspecie, waarvoor niet dergelijke verklaringen zijn overgelegd, bevatten meer dan zestig gewichtsprocent zand op droge stofbasis. De Staatssecretaris beschouwt die zeven eenheden daarom, overeenkomstig artikel 1, onder f, van de SVB, als reinigbaar, zodat die eenheden niet voor subsidie in aanmerking komen. De Staatssecretaris heeft aan appellanten wel subsidie verleend voor verwerking van het residu na reiniging van die zeven eenheden verontreinigde baggerspecie, waardoor het totale subsidiebedrag uitkomt op € 1.164.134,88. 2.3.    Appellanten betogen in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat de Staatssecretaris ten onrechte is uitgegaan van een beperkte uitleg van de definitie van reinigbare baggerspecie in de SVB. Zij voeren - samengevat - aan dat die uitleg niet in overeenstemming is met de doelstelling van de SVB - te weten het stimuleren tot verwerking van baggerspecie ter vermijding van storten - en niet volgt uit de toelichting op de regeling. Gezien die doelstelling had de Staatssecretaris hen ook subsidie moeten verlenen voor de verwerking van de zeven eenheden verontreinigde baggerspecie met een zandgehalte van meer dan zestig gewichtsprocent op droge stofbasis, aangezien zij hebben aangetoond dat die eenheden technisch niet-reinigbaar zijn. De rechtbank heeft volgens appellanten miskend dat, indien de definitie van reinigbaarheid daaraan in de weg stond, zij de SVB onverbindend had moeten verklaren wegens het ontbreken van een hardheidsclausule. Zij stellen voorts dat de Staatssecretaris eerder wel op grond van de SVB subsidie heeft verleend voor de verwerking van verontreinigde baggerspecie met een zandgehalte van meer dan zestig gewichtsprocent op droge stofbasis. In dit verband doen zij een beroep op het gelijkheidsbeginsel. 2.3.1.    De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat de regelgever er bewust voor heeft gekozen alleen subsidie te verlenen voor de verwerking van niet-reinigbare verontreinigde baggerspecie overeenkomstig de bepalingen in de SVB. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de Staatssecretaris terecht is uitgegaan van strikte toepassing van de definitie van reinigbaarheid in artikel 1, onder f, van de SVB. In deze bepaling is voor de toepassing van de SVB een eenduidig criterium gegeven voor het antwoord op de vraag of verontreinigde baggerspecie reinigbaar is. Nu de zeven eenheden verontreinigde baggerspecie volgens dit criterium reinigbaar zijn, mocht de Staatssecretaris, gelet op artikel 3, eerste lid, van de SVB, voor de verwerking daarvan geen subsidie verlenen. De SVB biedt geen ruimte voor een andere uitleg en bevat niet de mogelijkheid van haar bepalingen af te wijken. Anders dan appellanten menen, was de regelgever niet gehouden terzake een hardheidsclausule op te nemen. De rechtbank heeft in dit verband terecht en op goede gronden geoordeeld dat geen aanleiding bestaat de SVB in zoverre onverbindend te achten.    Dat, zoals appellanten stellen, de Staatssecretaris in het verleden met toepassing van de SVB op basis van een SCG-verklaring in één met name genoemd geval subsidie heeft verleend voor de verwerking van verontreinigde baggerspecie die niet aan de desbetreffende eisen voldeed, kan niet tot een ander oordeel leiden. Wat van de merites van dit geval ook zij, het gelijkheidsbeginsel strekt in ieder geval niet zo ver dat dit ertoe zou kunnen leiden dat in strijd met de SVB subsidie aan appellanten had moeten worden verleend. Anders dan appellanten veronderstellen, is verder niet van belang dat, naar hun stellen, het SCG voor de zeven eenheden verontreinigde baggerspecie verklaringen van niet-reinigbaarheid zou hebben afgegeven, indien zij die na 1 januari 2005 hadden kunnen aanvragen. Appellanten hadden met dergelijke verklaringen - zo zij daarover hadden beschikt - wellicht kunnen aantonen dat de zeven eenheden technisch niet-reinigbaar zijn, maar niet kunnen aantonen dat die eenheden aan het criterium voor niet-reinigbaarheid in de SVB voldoen, nu zij - naar niet in geschil is - beduidend meer dan zestig gewichtsprocent zand op droge stofbasis bevatten. De rechtbank heeft dan ook terecht en op goede gronden geen aanleiding gezien de door appellanten aangedragen getuigen omtrent de handelwijze van het SCG te horen, om welke reden de Afdeling eveneens aan het ook in hoger beroep door appellanten gedane verzoek tot het horen van deze getuigen geen gevolg heeft gegeven.    Hetgeen appellanten in hoger beroep voorts naar voren hebben gebracht, is in essentie een herhaling van hun betoog bij de rechtbank, dat door de rechtbank op goede gronden is weerlegd. Het kan dan ook niet leiden tot het door appellanten gewenste resultaat. 2.4.    De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk    w.g. Dallinga Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007 18-507.