Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2618

Datum uitspraak2007-08-13
Datum gepubliceerd2007-08-30
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 06/4693
Statusgepubliceerd


Indicatie

"Voortijdige aflossing op een overbedelingsschuld door erflaatster, binnen 180 dagen van haar overlijden, is belast op grond van artikel 12 Succesiewet (Sw). Erflaatster heeft een recht van gebruik tot haar overlijden gekregen (van een renteloze schuld welke eerst opeisbaar was bij overlijden van erflaatster) van hetgeen haar is overbedeeld bij overlijden van haar echtgenoot. Door binnen 180 dagen voorafgaande aan haar overlijden deze overbedelingsschuld ten gunste van belanghebbende partieel af te lossen is voldaan aan het bepaalde in artikel 12 Sw. Dat niet voortijdig aflossen tot een ander voor belanghebbende gunstiger resultaat zou leiden doet daar niets aan af, evenmin of toepassing van artikel 12 Sw onredelijk zou zijn. Het recht van gebruik dient op grond van het bepaalde in artikel 18 Sw aangemerkt te worden als een recht van vruchtgebruik en gewaardeerd te worden overeenkomstig artikel 21, leden 1 en 8 Sw juncto artikel 5 en 10 van het Uitvoeringsbesluit Sw. Gezien de leeftijd van erflaatster is bij de waardering van het recht van vruchtgebruik gerekend met een factor 4. Belanghebbendes stelling dat gezien de gezondheidstoestand van erflaatster, op het moment van de successierechtelijke verkrijging ex art 12 Sw, een lagere factor meer in de rede zou liggen, vindt geen steun in het recht aangezien de wetgever in artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Sw gekozen heeft voor een waardering welke onafhankelijk is van de feitelijke gezondheidstoestand. Beroep ongegrond"


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 06/4693 Uitspraakdatum: 13 augustus 2007 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder. Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag in het recht van successie opgelegd ter zake van het overlijden van de moeder van belanghebbende. 1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 22 september 2006 de aanslag gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 25 september 2006, ontvangen bij de rechtbank op 26 september 2006, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 38. 1.4. Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. 2. Feiten 2.1. Erflaatster, moeder van belanghebbende, geboren augustus 1921, en woonachtig in Nederland, is overleden augustus 2005. Belanghebbende en zijn broer, zijn haar erfgenamen. 2.2. Erflaatster is gehuwd geweest met [de heer], die is overleden op 14 juli 2004. Zijn nalatenschap bedroeg € 153.905 en kwam geheel toe aan erflaatster. Op dat moment kregen belanghebbende en diens broer, ieder, een vordering wegens overbedeling, op erflaatster ter grootte van € 51.320. Deze vordering was eerst opeisbaar bij overlijden van erflaatster en was niet rentedragend. 2.3. In juli 2005 keert erflaatster, ter partiële aflossing van de overbedelingsschuld, aan belanghebbende en diens broer, een bedrag uit van, ieder, € 48.820. 2.4. Op 8 maart 2006 wordt van de verkrijging als gevolg van het overlijden van erflaatster aangifte voor het recht van successie gedaan. Met dagtekening 16 juni 2006 wordt de onderhavige aanslag opgelegd waarbij de successierechtelijke verkrijging is vastgesteld op een bedrag van € 109.921 voor ieder van de erfgenamen. De inspecteur heeft daarbij de aangegeven successierechtelijke verkrijging ad 50 procent van € 201.411 = € 100.705, verhoogd met een door hem berekende schenking groot € 11.716 en verminderd met de restwaarde van de overbedelingsschuld ten bedrage van € 2.500 (€ 51.320 minus € 48.820). 3. Geschil 3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of, mede gelet op artikel 12 van de Successiewet 1956, bij de vaststelling van de aanslag door de inspecteur terecht een fictieve verkrijging van € 11.716 in aanmerking is genomen. 3.2. Belanghebbende beantwoordt bovenstaande vraag ontkennend, de inspecteur beantwoordt deze bevestigend. 3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarbij belanghebbende primair verzoekt om geen rekening te houden met een fictieve verkrijging van € 11.716, subsidiair artikel 12 van de Successiewet 1956 op grond van een redelijke wetstoepassing niet toe te passen en de fictieve verkrijging ad € 11.716 aan te merken als een schenking en te belasten naar het schenkingstarief. Meer subsidiair verdedigt belanghebbende dat de fictieve verkrijging kleiner is dan € 11.716 omdat bij de toepassing van artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 niet uitgegaan dient te worden van een factor 4 maar van een factor 1 tot 2 en wel om reden dat erflaatster op het schenkingsmoment reeds ernstig ziek was. 3.4. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag. 3.5. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Artikel 12 van de Successiewet 1956 bepaalt dat al wat binnen 180 dagen voorafgaande aan het overlijden door een erflater, die ten tijde van het overlijden binnen het Rijk woonde, is geschonken, voor de regeling van het recht van successie geacht wordt krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen. 4.2. Belanghebbende bestrijdt niet dat zijn moeder met de vroegtijdige partiële aflossing van de overbedelingsschuld een schenking heeft gedaan. Aangezien erflaatster deze schenking binnen 180 dagen voorafgaande aan haar overlijden heeft gedaan, is artikel 12 van de Successiewet 1956 van toepassing en dient deze schenking aangemerkt te worden als een fictieve successierechtelijke verkrijging. 4.3. Belanghebbende stelt dat de heffing veel verder gaat dan de wetgever heeft beoogd. De rechtbank kan belanghebbende hierin niet volgen. Weliswaar zou de successierechtelijke verkrijging lager zijn in het geval dat erflaatster niet op haar overbedelingsschuld zou hebben afgelost, echter in casu is er door erflaatster vrijwillig en met het oogmerk van schenking voortijdig afstand gedaan van het recht van gebruik van (een deel van) belanghebbendes erfdeel. Juist dit heeft de wetgever, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, bedoeld te belasten als successierechtelijke verkrijging in de zin artikel 12 van de Successiewet 1956. De rechtbank verwerpt derhalve belanghebbendes primaire stelling. 4.4. De subsidiaire stelling van belanghebbende houdt in dat toepassing van artikel 12 van de Successiewet 1956 onredelijk is. Gelet op het bepaalde in artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb. 1829, 28) verwerpt de rechtbank ook deze grief omdat de rechter in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. 4.5. Erflaatster heeft een recht van gebruik tot haar overlijden verkregen van hetgeen haar is overbedeeld bij overlijden van haar echtgenoot. Door voorafgaande aan haar overlijden een deel van haar overbedelingsschuld aan belanghebbende uit te betalen heeft erflaatster het recht van gebruik, dat op grond van artikel 18, lid 1 van de Successiewet 1956 wordt aangemerkt als een recht van vruchtgebruik, in zoverre aan belanghebbende geschonken. Op grond van artikel 21, leden 1 en 8 van de Successiewet 1956, juncto artikel 5 en 10 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 dient het recht van vruchtgebruik berekend te worden op een bedrag van € 11.716 (6 procent van € 48.820 is € 2.929 maal een factor 4, omdat erflaatster op het moment van overlijden van het recht van vruchtgebruik 80 jaar of ouder, doch jonger dan 85 jaar was, is € 11.716). Door het recht van vruchtgebruik te bepalen overeenkomstig eerder genoemd artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956, heeft de wetgever gekozen voor een waardering welke onafhankelijk is van de feitelijke gezondheidstoestand. De door belanghebbende voorgestane waardering welke wél rekening houdt met de feitelijke gezondheidstoestand vindt derhalve geen steun in het recht. De rechtbank is derhalve van oordeel dat ook belanghebbendes meer subsidiaire stelling faalt. 4.6. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard. 5. Proceskosten De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 6. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 13 augustus 2007 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mrs. J.J.J. Engel en C.A.F.M. Stassen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.