Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2648

Datum uitspraak2007-08-30
Datum gepubliceerd2007-08-31
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 07/184, SBR 07/1116 en SBR 07/1332
Statusgepubliceerd


Indicatie

Schorsing en ontslag docente die vanwege haar geloofsovertuiging geen handen meer wilden geven aan mannen. Dringend bijzonder geval, waarin het belang van de school schorsing rechtvaardigde. Voldoende grondslag voor de conclusie dat er sprake is van een vertrouwensbreuk. Daarmee zijn er gewichtige redenen aanwezig die voortzetting van het dienstverband in de weg staan. Geboden financiële compensatie onvoldoende.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector bestuursrecht zaaknummers: SBR 07/184, SBR 07/1116 en SBR 07/1332 uitspraak van de meervoudige kamer van 30 augustus 2007 inzake [eiseres], wonende te [woonplaats] eiseres, en de Stichting voor Openbaar Voortgezet Onderwijs Utrecht, verweerder. Inleiding 1.1 Het beroep, geregistreerd onder SBR-nummer 07/184, heeft betrekking op verweerders besluit van 6 december 2006, waarbij de bezwaren van eiseres tegen de besluiten van 12 september 2006 en 9 oktober 2006 ongegrond zijn verklaard. Bij laatstgenoemde besluiten is eiseres bij wijze van ordemaatregel geschorst voor respectievelijk vier weken en tot uiterlijk 11 december 2006. 1.2 Het beroep, geregistreerd onder SBR-nummer 07/1116, heeft betrekking op verweerders besluit van 23 maart 2007, waarbij het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 8 december 2006 ongegrond is verklaard. Bij laatstgenoemd besluit is eiseres bij wijze van ordemaatregel geschorst voor de duur van het dienstverband. 1.3 Het beroep, geregistreerd onder SBR-nummer 07/1332, heeft betrekking op verweerders besluit van 20 april 2007, waarbij het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 23 januari 2007 ongegrond is verklaard. Bij laatstgenoemd besluit is aan eiseres met ingang van 1 februari 2007 ontslag verleend uit de functie van docente economie. 1.4 De beroepen zijn behandeld ter zitting van 13 juli 2007, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.E. Jalandoni, advocaat te Utrecht, en vergezeld van [S]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Schutter, werkzaam als juridisch adviseur bij Vos abb consulting te Woerden, B. Engbers, directeur van het Vader Rijn College (verder: het VRC), en R. Sluiter, voorzitter Centraal Management van verweerder. Feiten 2.1 De rechtbank volstaat met de volgende relevante feiten. Eiseres was werkzaam als docente economie op het VRC te Utrecht, een openbare school voor voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs, met ongeveer 700 leerlingen, bijna 100 docenten en circa 25 ondersteunende medewerkers. De akte van aanstelling van 4 november 2005 vermeldt dat eiseres met ingang van 24 oktober 2005 in de functie van leraar is aangesteld met een dienstverband voor bepaalde tijd tot 1 augustus 2006. Dit tijdelijke dienstverband is wegens goed functioneren met ingang van 1 augustus 2006 met één jaar verlengd. 2.2 Op maandag 28 augustus 2006, de eerste dag van het schooljaar 2006-2007, heeft eiseres haar collega's om omstreeks 9.00 uur 's ochtends per e-mail meegedeeld dat zij vanwege haar geloofsovertuiging geen handen meer zal geven aan mannelijke collega's. Eiseres heeft daarbij aangegeven dat dit een persoonlijk en weloverwogen besluit is waar zij geheel achter staat en waarin zij gebruik maakt van haar vrijheden. Eiseres heeft haar e-mail geëindigd met de opmerking dat zij van mening is dat collega's zich niet persoonlijk geraakt hoeven te voelen door haar besluit en de hoop uitgesproken dat het contact met haar collega's niet zal worden verstoord door haar besluit. 2.3 Diezelfde dag heeft vervolgens een gesprek plaatsgevonden tussen eiseres, de heer Engbers (verder: de directeur) en de heer [H], teamleider. De directeur heeft in dit gesprek eiseres verzocht haar besluit nader schriftelijk toe te lichten en haar werkzaamheden als docente voorlopig niet aan te vangen, opdat de schoolleiding zich op de situatie kon beraden. 2.4 Na enige correspondentie over en weer heeft eiseres bij brief van 8 september 2006 verzocht om duidelijkheid over haar rechtspositie. Daarbij heeft eiseres aangegeven dat, indien geen formeel schorsingsbesluit aan haar bekend wordt gemaakt, zij voornemens is haar werkzaamheden op 12 september 2006 te hervatten. 2.5 Bij brief van 11 september 2006 heeft verweerder, om een ordemaatregel als schorsing te voorkomen, eiseres voor de duur van tenminste enkele weken een werkplek aangeboden op het centraal bureau van het stichtingsbestuur NUOVO. Daarbij is aangegeven dat, indien eiseres niet op dit aanbod wenst in te gaan, verweerder voornemens is haar met ingang van 12 september 2006 te schorsen voor een periode van vier weken. 2.6 Nadat eiseres bij brief van 11 september 2006 heeft aangegeven verweerders aanbod niet te aanvaarden en haar zienswijzen heeft ingediend tegen het voornemen tot schorsing, heeft verweerder bij besluit van 12 september 2006 eiseres, bij wijze van ordemaatregel op grond van artikel 4.b.6, derde lid, van de CAO VO 2005-2006 (verder: de CAO VO), geschorst voor een periode van maximaal vier weken ingaande 11 september 2006. 2.7 Bij brieven van 12 september 2006 en 18 september 2006 hebben respectievelijk eiseres en verweerder de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) verzocht een oordeel te geven over de vraag of verweerder in strijd handelt met artikel 5 van de Algemene Wet Gelijke Behandeling (AWGB) door een islamitische medewerker te verplichten de bereidheid te hebben andere personen in voorkomende gevallen bij wijze van begroeting een hand te geven ongeacht leeftijd en/of geslacht. 2.8 Bij brief van 18 september 2006 heeft verweerder eiseres bericht voornemens te zijn de schorsing te verlengen in het geval het oordeel van de (CGB) niet binnen de duur van de eerste schorsing beschikbaar komt. 2.9 Nadat eiseres bij brief van 6 oktober 2006 haar zienswijzen heeft ingediend tegen het voornemen tot schorsing, heeft verweerder bij besluit van 9 oktober 2006 eiseres, bij wijze van ordemaatregel op grond van artikel 4.b.6, vijfde lid, onder b, van de CAO VO, geschorst tot uiterlijk 11 december 2006. 2.10 Op 7 november 2006 heeft de CGB als oordelen uitgesproken dat verweerder verboden indirect onderscheid maakt op grond van godsdienst bij de arbeidsomstandigheden door de functie-eis te stellen dat docenten bij het begroeten handen schudden (oordeel 2006-221) en dat verweerder jegens eiseres verboden indirect onderscheid maakt op grond van godsdienst bij de arbeidsomstandigheden (oordeel 2006-220). 2.11 Bij brief van 16 november 2006 heeft verweerder eiseres bericht voornemens te zijn op grond van artikel 4.b.6, vijfde lid, onder a en b, van de CAO VO de bestaande schorsing te verlengen tot het moment waarop de aanstelling zal zijn geëindigd. 2.12 Verweerder heeft bij besluit van 6 december 2006 de bezwaren van eiseres tegen de schorsingsbesluiten van 12 september 2006 en 9 oktober 2006 ongegrond verklaard. 2.13 Nadat eiseres telefonisch haar zienswijzen heeft ingediend tegen het voornemen tot de derde schorsing, heeft verweerder bij besluit van 8 december 2006 eiseres op grond van artikel 4.b.6, vijfde lid, onder a en b, van de CAO VO geschorst voor de duur van het dienstverband. 2.14 Bij brief van 18 december 2006 heeft verweerder eiseres bericht voornemens te zijn het dienstverband met haar te beëindigen per 1 februari 2007 op grond van artikel 4.b.3, onder l, van de CAO VO. 2.15 Nadat eiseres bij brief van 8 januari 2007 haar zienswijzen heeft ingediend tegen het voornemen tot ontslag schorsing, heeft verweerder bij besluit van 23 januari 2007 besloten het dienstverband met eiseres te beëindigen per 1 februari 2007 op grond van artikel 4.b.3, onder l, van de CAO VO. 2.16 Bij besluit van 23 maart 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het schorsingsbesluit van 8 december 2006 ongegrond verklaard en bij besluit van 20 april 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het ontslagbesluit van 23 januari 2007 ongegrond verklaard. Standpunten van partijen 2.17 Verweerder stelt zich ten aanzien van de schorsingen op het standpunt dat bij het begin van het schooljaar sprake was van een dringende bijzondere omstandigheid die noopte tot een schorsing. De impact van de e-mail die eiseres, zonder voorafgaand overleg met of kennisgeving aan de directeur van het VRC, had verzonden was bij haar collega's zeer groot en de hevige discussies binnen de school maakten een periode van bezinning en overleg noodzakelijk. Verweerder benadrukt dat eerst is getracht een maatregel als schorsing te vermijden, onder meer door eiseres te verzoeken met behoud van haar salaris haar werkzaamheden tijdelijk niet te hervatten en middels het aanbieden van andere werkzaamheden. Dat eiseres hieraan niet wenste mee te werken, heeft de kloof tussen partijen vergroot. Op het moment dat ook de leerlingen en de media kennis kregen van de kwestie en escalatie dreigde, achtte verweerder het in het belang van de betrokkenen en het onderwijs dat eiseres haar functie vooralsnog niet zou vervullen. Ten aanzien van het ontslagbesluit voegt verweerder aan het bovenstaande toe dat hij van mening is dat het vertrouwen tussen partijen volstrekt is verdwenen en dat de onderlinge verhouding inmiddels ernstig is verstoord. Dit gebrek aan vertrouwen, gecombineerd met de gerechtvaardigde vrees dat een terugkeer van eiseres tot grote onrust en commotie zal leiden, vormen naar het oordeel van verweerder redenen van gewichtige aard als bedoeld in artikel 4.b.3, onder l, van de CAO VO. De maatschappelijke discussie en ophef over de kwestie is, ook na de oordelen van de CGB, nog lang niet ten einde en ook in dat opzicht acht verweerder de terugkeer van eiseres niet gewenst. Wat betreft de opzegtermijn verwijst verweerder naar artikel 4.b.4 van de CAO VO, waarbij volgens verweerder aandacht verdient dat eiseres de mogelijkheid is geboden om het dienstverband betaald voort te zetten tot 1 augustus 2007 onder voorwaarde dat zij haar werkzaamheden niet zou hervatten. Tot slot merkt verweerder op dat eiseres een voorziening is geboden waardoor zij over de periode van 1 februari 2007 tot 1 augustus 2007, al dan niet in combinatie met een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), geen financiële schade zou leiden. Verweerder acht zich, mede gelet op de duur van het tijdelijk dienstverband en het aandeel van eiseres in het ontstaan van de gewichtige redenen, niet gehouden tot een verdergaande voorziening. 2.18 Eiseres voert in beroep ten aanzien van de schorsingen aan dat haar geen plichtsverzuim of ongeschiktheid voor de functie kan worden verweten. Uit de omstandigheden leidt eiseres af dat zij is geschorst vanwege haar besluit om op basis van haar geloofsovertuiging niet langer handen te schudden van mannelijke collega's. Deze handelwijze van verweerder merkt eiseres, onder verwijzing naar onder meer de oordelen van de CGB van 7 november 2006, aan als strijdig met de AWGB en de fundamentele rechtsbeginselen. Eiseres is verder van mening dat verweerder in de bestreden schorsingsbesluiten onvoldoende heeft gemotiveerd waarom wordt afgeweken van de oordelen van de CGB. Dringende bijzondere omstandigheden op grond waarvan de schorsingen gerechtvaardigd zijn, acht eiseres niet aanwezig. De media-aandacht is volgens eiseres in overwegende mate door toedoen van verweerder tot stand gekomen en kan naar haar mening dan ook geen grondslag vormen voor de zware maatregel van schorsingen. Eiseres betwist verder het standpunt van verweerder dat voortzetting van haar werkzaamheden zou leiden tot onrust op het VRC en wijst er op dat verweerder in de bestreden besluiten geen concrete, objectieve omstandigheden heeft genoemd waarop deze aanname is gebaseerd. Ten aanzien van het ontslagbesluit voegt eiseres aan het bovenstaande toe dat de arbeidsverhouding, hoewel enigszins verstoord, nog steeds werkbaar is. Verweerder heeft naar haar mening onvoldoende onderbouwd dat op het VRC sprake was en is van emotionele discussies die voor tweespalt onder het personeel en de leerlingen zorgen. De beëindiging van het dienstverband wordt niet gerechtvaardigd door de door verweerder naar voren gebrachte redenen. Eiseres acht verder de opzegtermijn van één week te kort. Tot slot stelt eiseres zich op het standpunt dat de door verweerder geboden (financiële) voorziening onvoldoende toereikend is, aangezien verweerder een overwegend aandeel heeft in de omstandigheden die hebben geleid tot het ontslag. Toepasselijk recht 2.19 Ingevolge artikel 4.b.3 van de CAO VO kan de werknemer, met inachtneming van het in artikel 4.b.4 bepaalde, ontslag worden verleend: (...), g. wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het verrichten van zijn functie uit anderen hoofde dan genoemd onder f, (...), k. als disciplinaire maatregel wegens plichtsverzuim, l. op grond van andere met name genoemde en aan de betrokkene schriftelijk meegedeelde redenen van gewichtige aard. Ingevolge artikel 4.b.4, vierde lid, van de CAO VO gaat het ontslag genoemd in artikel 4.b.3 onder f, g, h, i, j en l niet eerder in dan de dag volgend op die, waarop de reden van het ontslag voor het eerst aanwezig was. Ingevolge artikel 4.b.6, derde lid, van de CAO VO kan de werknemer worden geschorst in dringende bijzondere gevallen indien dit in het belang van de instelling noodzakelijk is, voor een periode van maximaal vier weken, welke periode met maximaal vier weken kan worden verlengd. Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt de werknemer, voordat tot schorsing als bedoeld in het derde lid wordt overgegaan, in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken. Een besluit tot schorsing wordt zo spoedig mogelijk daarna doch uiterlijk binnen drie dagen schriftelijk bevestigd. De zienswijze van de werknemer wordt in deze bevestiging opgenomen. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel kan, onverminderd het bepaalde in lid 3, de werknemer worden geschorst: a. wanneer er sprake is van een voornemen tot ontslag op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid als bedoeld in art. 4.b.3 onder g, plichtsverzuim als bedoeld in art. 4.b.3 onder k, dan wel andere redenen van gewichtige aard als bedoeld in artikel 4.b.3 onder l, voor de duur van de procedure tot de beëindiging van de aanstelling, b. in gevallen waarin het belang van de instelling dit vereist, voor ten hoogste drie maanden met dien verstande dat deze termijn in bijzondere gevallen eenmaal kan worden verlengd met ten hoogste drie maanden. Ingevolge het zesde lid van dit artikel bedraagt, indien een schorsing als bedoeld in lid 6 aansluitend volgt op een schorsing als genoemd in lid 3, de duur van de schorsingen gezamenlijk genomen maximaal zes maanden. Beoordeling van het geschil 2.20 De rechtbank stelt voorop dat eiseres blijkens de bestreden besluiten niet is geschorst en ontslagen vanwege onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het verrichten van de functie of vanwege plichtsverzuim. Hoewel partijen mogelijk ook een uitspraak wensen over de vraag of verweerder een bij haar werkzame docent mag verplichten tot het geven van handen aan andere personen ongeacht hun geslacht, zal de rechtbank zich, gezien de grondslag van de bestreden besluiten, hierover niet in (directe) zin uitlaten. De rechtbank merkt daarbij op dat het niet de taak van de bestuursrechter is om bij wijze van voorlichting in een uitspraak overwegingen van principiële aard op te nemen. 2.21 De rechtbank stelt vast dat verweerder de eerste twee schorsingsbesluiten heeft gebaseerd op het oordeel dat sprake is van een dringend bijzonder geval waarbij schorsing in het belang van de instelling noodzakelijk was. Daarbij heeft verweerder gewezen op het feit dat eiseres zonder voorafgaand overleg met de schoolleiding de betreffende e-mail heeft gestuurd en dat de schoolleiding geen invloed heeft gehad op de wijze en het tijdstip waarop eiseres haar besluit heeft meegedeeld aan haar collega's. Gelet op de op het besluit van eiseres volgende emotionele discussies binnen de school en alle media-aandacht achtte verweerder het in het belang van de school noodzakelijk de rust te herstellen dan wel verdere escalatie te voorkomen. 2.22 Gezien het door verweerder gestelde over de culturele achtergrond en de samenstelling van het team van medewerkers en de leerlingenpopulatie van het VRC, en de consequenties die dit voor de dagelijkse praktijk op de school met zich brengt, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat het besluit van eiseres om mannelijke collega's geen hand meer te schudden en de wijze waarop zij dit kenbaar heeft gemaakt, tot de door verweerder omschreven emotionele discussies en onrust op de school heeft geleid. Gelet voorts op de aandacht die de kwestie vervolgens in de media heeft gekregen, acht de rechtbank het eveneens voldoende aannemelijk dat de kwestie al snel een zodanig gewicht heeft gekregen dat dit het onderwijsproces en de onderlinge verhoudingen op de school negatief beïnvloedde. 2.23 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geschetste omstandigheden met zich brachten dat sprake was van een dringend bijzonder geval, waarin het belang van de school vorderde dat eiseres gedurende de in de besluiten van 12 september 2006 en 9 oktober 2006 vermelde periodes werd geschorst. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiseres zonder vooroverleg met de schoolleiding de betreffende e-mail heeft verstuurd, waardoor zij op voorhand pogingen om tot een gezamenlijke oplossing of aanpak te komen, heeft gefrustreerd. Dat, zoals eiseres stelt, zij de directeur kort voor het verzenden van de e-mail heeft geïnformeerd over haar besluit, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als overleg. Bovendien moet het eiseres uit de eerste, korte reactie van de directeur duidelijk zijn geweest dat haar e-mail voor de nodige problemen zou kunnen zorgen. Tevens wijst de rechtbank er op dat verweerder blijkens de gedingstukken niet lichtvaardig tot schorsing is overgegaan, nu eerst is geprobeerd eiseres op vrijwillige basis - met doorbetaling van haar salaris - haar werk niet te laten hervatten en eiseres vervolgens voor de duur van tenminste enkele weken een werkplek is aangeboden op het centraal bureau van het stichtingsbestuur NUOVO. Eiseres stond echter niet open voor deze mogelijkheden. 2.24 Ook met betrekking tot de derde verlenging van de schorsing, die rust op verweerders voornemen tot ontslag, is de rechtbank van oordeel dat verweerder daartoe in redelijkheid heeft kunnen besluiten. Inmiddels was immers al genoegzaam gebleken dat tussen partijen geen overeenstemming meer was te bereiken. Verder waren de redenen voor de oorspronkelijke schorsingen, het herstellen van de rust en het voorkomen van escalatie, nog steeds aanwezig. 2.25 Ten aanzien van het ontslag stelt de rechtbank vast dat dit is verleend wegens redenen van gewichtige aard, onder meer gelegen in ernstig verstoorde verhoudingen en gebrek aan vertrouwen. De rechtbank overweegt dat gewaakt moet worden tegen een extensieve uitleg van het begrip "redenen van gewichtige aard". Naar vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 19 oktober 2006, TAR 2007, 78) dienen redenen van gewichtige aard in overwegende mate betrekking te hebben op de persoon van betrokkene en zijn directe werksituatie. Ook kan deze ontslaggrond worden toegepast wanneer sprake is van een impasse die redelijkerwijs slechts kan worden doorbroken door beëindiging van de dienstbetrekking (zie de uitspraak van de CRvB van 9 december 2004, TAR 2005, 34). Naar het oordeel van de rechtbank is in onderhavige situatie sprake van gewichtige redenen in voormelde zin. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, is het geven van handen ter bevestigen van de onderlinge relatie en bijvoorbeeld ter beslechting van een ruzie op het VRC een bewust gehanteerd instrument om op school een veilige onderwijsomgeving te creëren. Aldus probeert het VRC haar leerlingen op een goede manier voor te bereiden op een succesvolle toekomst in de samenleving. Eiseres was hiervan op de hoogte op het moment dat zij koos voor verlenging van haar arbeidscontract per 1 augustus 2006. Op dat moment gaf zij immers reeds een jaar les op het VRC. Ten tijde van de verlenging van haar arbeidscontract heeft eiseres verweerder niet verteld dat zij meende mannen niet langer een hand te moeten geven. Bovendien heeft eiseres geen overleg gehad met de schoolleiding voordat zij, vlak voor het begin van het nieuwe schooljaar, alle leerkrachten via de mail heeft geïnformeerd over haar beslissing. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat de feiten en omstandigheden van dit geval voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat tussen partijen sprake is van een vertrouwensbreuk en daarmee sprake is van gewichtige redenen die voortzetting van het dienstverband in de weg staan. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat gelet op de discussies binnen de school en alle media-aandacht een situatie is ontstaan die aan een verdere samenwerking in de weg staat, waardoor voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van verweerder kan worden verlangd. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor veronderstelling dat de aandacht voor de kwestie enkel door tijdsverloop wel geluwd zou zijn, zodat eiseres haar werkzaamheden geruisloos had kunnen hervatten. Gezien de voortdurende onrust zowel in de school als in de media omtrent het besluit van eiseres kan aangenomen worden dat de terugkeer van eiseres de discussies weer zou doen oplaaien. Daar komt bij dat de standpunten van partijen nog steeds principieel tegenover elkaar staan. 2.26 Naar het oordeel van de rechtbank is, gezien de hiervoor genoemde omstandigheden, de vrijheid van godsdienst noch enig ander rechtsbeginsel in geding. Verder overweegt de rechtbank dat, voor zover eiseres zich heeft beroepen op de oordelen van de CGB, de vraag die bij de CGB voorlag - kort weergegeven of verweerder in strijd heeft gehandeld met de AWGB - verschilt van de toets die de rechtbank heeft uit te voeren, namelijk of voor de bestreden besluiten een deugdelijke grond aanwezig is. 2.27 Ten aanzien van de door verweerder gehanteerde opzegtermijn, overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 4.b.4, vierde lid, van de CAO VO het ontslag op grond van redenen van gewichtige aard niet eerder ingaat dan de dag volgend op die, waarop de reden van het ontslag voor het eerst aanwezig was. Verweerder heeft het voornemen tot ontslag neergelegd in de brief van 18 december 2006 en ook de (ontslag)datum van 1 februari 2007 is uit deze brief af te leiden. Gelet hierop en op de tekst van artikel 4.b.4, vierde lid, van de CAO VO kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de opzegtermijn onredelijk kort is. 2.28 Wat betreft de aan het ontslag verbonden financiële voorziening overweegt de rechtbank dat een ontslag wegens gewichtige redenen volgens vaste jurisprudentie van de CRvB slechts kan worden verleend indien daaraan een financiële regeling wordt verbonden die ten minste (de garantie van) een uitkering inhoudt gelijk aan die waarop aanspraak bestaat bij een onvrijwillig ontslag dat niet is te wijten aan eigen schuld of toedoen van de betrokken ambtenaar. Het bestuursorgaan kan tot een verder gaande financiële regeling zijn gehouden op grond van zijn aandeel in het bestaan en het voortbestaan van de omstandigheden die tot het ontslag hebben geleid. Daarbij gaat het om een compensatie voor bedoeld aandeel en niet zonder meer om volledige vergoeding van de uit het ontslag voortvloeiende schade. 2.29 De rechtbank overweegt dat verweerder in het ontslagbesluit heeft aangegeven eiseres een uitkering te verstrekken, die gelijk is aan de werkloosheidsuitkering waarop eiseres krachtens de WW en het Besluit Werkloosheid onderwijs en onderzoekspersoneel recht heeft, onder aftrek van hetgeen aan eiseres op basis van deze regelingen zal worden uitgekeerd. Daarnaast heeft verweerder besloten een nettobedrag uit te keren gelijk aan een aanvulling op de netto WW-uitkering en bovenwettelijk wachtgeld tot 100% van het salaris, inclusief vakantiegeld en eindejaarsuitkering, gerekend over de periode tussen 1 februari 2007 en 1 augustus 2007. Hiermee heeft verweerder, naar is gesteld, beoogd het financiële nadeel van het feit dat de aanstelling van eiseres eerder eindigt dan 1 augustus 2007 geheel te compenseren. Gebleken is dat aan eiseres vanaf 1 februari 2007 een WW-uitkering is toegekend, zij gedurende een periode van drie maanden die uitkering heeft ontvangen en de uitkering die verweerder eisers heeft verstrekt, voor die betreffende periode een aanvulling betreft op die in die maanden genoten WW-uitkering. Dit betekent dat eiseres haar WW-rechten tot gelding heeft moeten brengen in de periode tot 1 augustus, en zij aldus financieel slechter af is dan in het geval haar aanstelling van rechtswege zou zijn beëindigd per 1 augustus 2007. Geconcludeerd moet derhalve worden dat verweerder met de in het bestreden besluit geboden regeling niet zijn aanbod van "volledige compensatie" gestand doet. Het beroep van eiseres is dan ook, voor zover het zich richt tegen dit onderdeel van de geboden financiële regeling, gegrond. 2.30 Voor een verdergaande financiële compensatie en/of schadevergoeding acht de rechtbank, gelet op het aandeel dat eiseres heeft gehad in het ontstaan en het voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid, geen grond aanwezig. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiseres door de wijze waarop zij haar besluit binnen de organisatie kenbaar heeft gemaakt, de directie van de school voor een voldongen feit heeft geplaatst. Weliswaar is niet gebleken van schriftelijk beleid of andere duidelijke instructies van de schoolleiding op grond waarvan het eiseres duidelijk moest zijn dat haar besluit de school onwelgevallig zou zijn, doch in aanmerking genomen dat eiseres reeds een jaar op de school werkzaam was, had van haar mogen worden verwacht dat zij de gevoeligheden en emoties van en rondom haar besluit beter had ingeschat. Eiseres had naar het oordeel van de rechtbank kunnen voorzien dat haar besluit voor discussie zou zorgen en had in die wetenschap voorzichtiger moeten opereren door de mededeling op een andere wijze en tijdstip te doen. Daarnaast wijst de rechtbank er op dat verweerder in de loop van de procedure eiseres heeft aangeboden met buitengewoon betaald verlof te gaan of ervoor te kiezen tijdelijk elders binnen de organisatie werkzaamheden te verrichten, van welke mogelijkheden eiseres geen gebruik heeft gemaakt. Daarnaast speelt een rol dat de aanstelling van eiseres van rechtswege zou aflopen op 1 augustus 2007. 2.31 Het bovenstaande leidt ertoe dat het bestreden ontslagbesluit van 20 april 2007, voor zover daarbij het besluit van 23 januari 2007 is gehandhaafd, op het punt van de geboden financiële voorziening, niet in stand kan blijven. De rechtbank zal het beroep van eiseres op dit punt gegrond verklaren en het bestreden ontslagbesluit in zoverre vernietigen. De rechtbank ziet in de gegeven omstandigheden aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat eiseres alsnog aanspraak heeft op een uitkering als omschreven in rechtsoverweging 2.28, eerste volzin, en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde ontslagbesluit. Voor het overige zal de rechtbank de beroepen van eiseres ongegrond verklaren. 2.32 De rechtbank acht verder termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep tegen het ontslagbesluit redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de rechtbank deze kosten op € 644,-- voor verleende rechtshulp (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het bijwonen van de zitting). Beslissing De rechtbank Utrecht, Ten aanzien van de beroepen SBR 07/184 en SBR 07/1116: 3.1 verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten van 6 december 2006 en 23 maart 2007 ongegrond, Ten aanzien van het beroep SBR 07/1332: 3.2 verklaart het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit van 20 april 2007 gegrond voor zover het de geboden financiële voorziening betreft en vernietigt het bestreden besluit in zoverre, 3.3 bepaalt dat verweerder ter zake van het ontslag aan eiseres een uitkering garandeert zoals omschreven in rechtsoverweging 2.28, eerste volzin, 3.4 bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit, 3.5 verklaart het beroep voor het overige ongegrond, 3.6 bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 143,-- aan haar vergoedt, 3.7 veroordeelt verweerder in de kosten van eiseres in dit geding ten bedrage van € 644,-, 3.8 wijst de Stichting Openbaar Voortgezet Onderwijs Utrecht aan als de rechtspersoon die de onder 3.6 en 3.7 genoemde bedragen dient te betalen. Aldus vastgesteld door mr. S. Wijna als voorzitter en mr. H.J.H. van Meegen en mr. M.E. Heinemann als leden van de meervoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2007. De griffier: De voorzitter: mr. M.H.L. Debets mr. S. Wijna Afschrift verzonden op: Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Let wel: Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de rechtbank gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.