Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2660

Datum uitspraak2007-04-17
Datum gepubliceerd2007-08-31
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09/753237-06 RK 07/300 beschikking
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beschikking op bezwaarschift ex artikel 250 Wetboek van Strafvordering. Bezwaar tegen verdere vervolging voor de feiten die onder 6 en 7 op de kennisgeving van verdere vervolging zijn vermeld. Verdachte is door Braziliaanse autoriteiten uitgeleverd aan Nederland op de voorwaarde dat zal worden voldaan aan de tekst van artikel 91 aanhef en onder I van de Braziliaanse wet van 6815 van 19 augustus 1980, inhoudende - kort gezegd - dat de opgeëiste persoon niet zal worden vervolgd ter zake van feiten die zijn gepleegd vóór die van het verzoek tot uitlevering. Een aanvulling op het eerdere verzoek tot uitlevering is door de Braziliaanse autoriteiten in behandeling genomen, maar daarop is nog niet definitief beslist. Het bezwaarschrift tegen de kennisgeving van verdere vervolging is gegrond. De gegrondheid van het bezwaarschrift brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat de verdachte met toepassing van artikel 250, vierde lid, Sv buiten vervolging moet worden gesteld, aangezien inwilliging van het aanvullende verzoek tot uitlevering door de Braziliaanse autoriteiten tot gevolg heeft dat de officier van justitie - in beginsel - alsnog bevoegd wordt over te gaan tot verdere vervolging ter zake van de feiten 6 en 7. Het bepaalde in artikel 250, vierde lid, Sv geldt hier derhalve niet.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE SECTOR STRAFRECHT parketnummer: 09/753237-06 kenmerk RK: 07/300 Beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage, meervoudige raadkamer in strafzaken, op het bezwaarschrift ex artikel 250 van het Wetboek van Strafvordering van: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, wonende te [adres], thans verblijvende in het Pieter Baan Centrum te Utrecht, te dezer zake domicilie kiezende te Amsterdam, Roelof Hartstraat 31, ten kantore van mr. J.P. Plasman, blijkens een daarvan opgemaakte akte op 9 februari 2007 ter griffie van deze rechtbank ingediend, tegen de aan verdachte gerichte kennisgeving van verdere vervolging gedateerd 8 februari 2007. De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafdossier met bovengenoemd parketnummer. De rechtbank heeft op 3 april 2007 dit bezwaarschrift in raadkamer behandeld. Verdachte, bijgestaan door mr. U. Sarikaya, advocaat te Amsterdam, kantoorgenoot van mr. J.P. Plasman, is in raadkamer gehoord. Beoordeling van het bezwaarschrift. De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot afdoening van het bezwaarschrift. De kennisgeving van verdere vervolging is op 8 februari 2007 aan verdachte betekend. Het bezwaarschrift is tijdig ingediend. Op 4 mei 2006 heeft de officier van justitie de Braziliaanse autoriteiten verzocht om aanhouding van verdachte wegens verdenking van vijf zedenmisdrijven. Vervolgens is op 27 juni 2006 aan de Braziliaanse autoriteiten de uitlevering van verdachte aan Nederland verzocht. Dit verzoek behelst de uitlevering voor vervolging voor dezelfde vijf feiten die ook in het hiervoor genoemde verzoek tot aanhouding d.d. 4 mei 2006 werden genoemd. Vervolgens is op 30 augustus 2006 een aanvulling op het verzoek tot uitlevering d.d. 27 juni 2006 gericht aan de Braziliaanse autoriteiten. Hierin wordt de Braziliaanse autoriteiten verzocht om te bepalen dat de verdachte voor al de daarin vermelde feiten wordt uitgeleverd. Ten opzichte van de feiten, vermeld in het uitleveringsverzoek d.d. 27 juni 2006 zijn vier feiten toegevoegd, waaronder de feiten die als feiten 6 en 7 zijn vermeld op de kennisgeving van verdere vervolging. Deze feiten zijn soortgelijk aan de feiten die vermeld zijn in het verzoek tot uitlevering d.d. 27 juni 2006. Op 27 september 2006 heeft het Supremo Tribunal Federal, de Federale Hoge Raad in Brazilië, besloten om het uitleveringsverzoek in te willigen. In de schriftelijke weergave van de beslissing tot uitlevering is vermeld dat deze geldt voor de vijf feiten, vermeld in het verzoek tot uitlevering d.d. 27 juni 2006. Omtrent de beslissing van het Supremo Tribunal Federal is door het Braziliaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de Nederlandse autoriteiten mededeling gedaan bij een brief of Verbale Nota d.d. 11 oktober 2006 met kenmerk DJ/050/JUST-BRAS-HOLA. In deze brief is vermeld dat de verwijdering van de opgeëiste persoon dient plaats te vinden binnen de termijn van artikel 86 van de Braziliaanse wet 6815/80 met inachtneming van de bepalingen van artikel 91 van deze wet. De tekst van artikel 91 van genoemde wet luidt, voor zover van belang, als volgt: "De uitlevering zal niet plaatsvinden als de verzoekende Staat niet de volgende toezeggingen doet: I - de opgeëiste persoon zal niet in detentie worden gehouden of vervolgd ter zake van feiten die zijn gepleegd vóór die van het verzoek tot uitlevering". De Staat der Nederlanden heeft onder acceptatie van de gestelde voorwaarden van de Braziliaanse uitleveringswetgeving verdachte aan Nederland laten uitleveren. De aanvulling d.d. 30 augustus 2006 op het eerder verzoek tot uitlevering d.d. 27 juni 2006 is bij Verbale Nota nr. 107/06/SEC op 6 september 2006 door de Nederlandse Ambassade te Brazilië doorgezonden aan het Braziliaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken. Verzocht is om de aanvulling tegelijkertijd te behandelen met het verzoek tot uitlevering d.d. 27 juni 2006. Dit laatste verzoek blijkt gezien het voorgaande door de Braziliaanse autoriteiten niet te zijn ingewilligd. De raadsman heeft in raadkamer bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging voor de feiten die onder 6 en 7 op de kennisgeving van verdere vervolging zijn vermeld. Verzocht wordt verdachte ter zake van die feiten buiten vervolging te stellen. De raadsman baseert zijn stelling op het navolgende. Vast staat dat de Nederlandse Staat heeft toegezegd dat zal worden voldaan aan de tekst van artikel 91 aanhef en onder I van de wet van 6815 van 19 augustus 1980 en dat de uitlevering van verdachte op die voorwaarde werd toegestaan door de Braziliaanse autoriteiten. Uit voornoemd artikel 91 volgt dat verdachte niet mag worden vervolgd voor feiten die zijn gepleegd vóór die van het verzoek tot uitlevering. Het 'oudste' feit waarvoor verdachte is uitgeleverd betreft een feit in de zomer van 2005. De data van de feiten 6 en 7 van de kennisgeving van verdere vervolging zijn gelegen vóór de datum of periode van het oudste feit waarvoor verdachte is uitgeleverd. Dit dient tot gevolg te hebben dat verdachte voor de feiten 6 en 7 niet mag worden vervolgd; de officier van justitie dient dan ook in de vervolging voor de feiten 6 en 7 niet-ontvankelijk verklaard te worden. Voor het gedeelte van de telastlegging betreffende de feiten 6 en 7 zou ex artikel 250, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering een buitenvervolgingstelling moeten volgen, aldus de raadsman. De officier van justitie heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard. In de periode gelegen tussen de verzending van het verzoek tot uitlevering d.d. 27 juni 2006 en de definitieve beslissing d.d. 27 september 2006, is op 30 augustus 2006 een aanvulling op het eerdere verzoek tot uitlevering gericht aan de Braziliaanse autoriteiten. Deze aanvulling is door de Braziliaanse autoriteiten in behandeling genomen, maar daarop is nog niet definitief beslist. Het Supremo Tribunal Federal heeft in een eerdere zaak bepaald dat de verzoekende Staat bevoegd is om het uitleveringsverzoek aan te vullen met misdrijven die zijn gepleegd vóór misdrijven die hebben geleid tot inwilliging van het verzoek tot uitlevering. Gelet op het voorgaande kan niet met recht worden gesteld dat de beslissing tot uitlevering d.d. 27 september 2006 en de daarbij betrokken inhoud van artikel 91 van de eerdergenoemde wet ertoe leiden dat de officier van justitie evident niet-ontvankelijk is in de vervolging ter zake van de feiten die onder feiten 6 en 7 zijn vermeld in de kennisgeving van verdere vervolging. De Braziliaanse autoriteiten hebben nog niet beslist op de aanvulling op het eerdere verzoek tot uitlevering. Gezien die omstandigheid, en nu deze aanvulling betrekking heeft op soortgelijke feiten aan de feiten die in het verzoek tot uitlevering d.d. 27 juni 2006 aan de orde zijn, is het naar het oordeel van de officier van justitie niet zodanig ondenkbaar dat door de Braziliaanse autoriteiten positief wordt beslist op de aanvulling op het eerdere verzoek tot uitlevering dat met recht kan worden gesteld dat het specialiteitsbeginsel met zich brengt dat nu reeds zodanig evident is dat de vervolging van verdachte ter zake van de feiten 6 en 7 zijn vermeld op de kennisgeving van verdere vervolging niet mogelijk is dat de verdachte voor deze feiten buiten vervolging dient te worden gesteld. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het specialiteitsbeginsel vloeit voort dat een persoon na zijn uitlevering niet dan met toestemming van de uitleverende staat mag worden vervolgd ter zake van andere feiten, gepleegd voorafgaand aan de uitlevering, dan waarvoor zijn uitlevering is toegestaan. De Nederlandse Staat heeft toegezegd dat zal worden voldaan aan de tekst van artikel 91 aanhef en onder I van de wet van 6815 van 19 augustus 1980, inhoudende - kort gezegd - dat de opgeëiste persoon niet zal worden vervolgd ter zake van feiten die zijn gepleegd vóór die van het verzoek tot uitlevering. De uitlevering van verdachte is op die voorwaarde op 27 september 2006 toegestaan door de Braziliaanse autoriteiten. Op 30 augustus 2006 is een aanvulling op het eerdere verzoek tot uitlevering gericht aan de Braziliaanse autoriteiten. Deze aanvulling is door de Braziliaanse autoriteiten in behandeling genomen, maar daarop is nog niet definitief beslist. Het vorenstaande brengt mee dat het bezwaarschrift tegen de kennisgeving van verdere vervolging gegrond is, omdat de officier van justitie ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift niet tot vervolging was gerechtigd. Dit betekent dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in de (verdere) vervolging dient te worden verklaard. De gegrondheid van het bezwaarschrift brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat de verdachte met toepassing van artikel 250, vierde lid, Sv buiten vervolging moet worden gesteld, aangezien inwilliging van het aanvullende verzoek tot uitlevering door de Braziliaanse autoriteiten tot gevolg heeft dat de officier van justitie - in beginsel - alsnog bevoegd wordt over te gaan tot verdere vervolging ter zake van de feiten 6 en 7. Het bepaalde in artikel 250, vierde lid, Sv geldt hier derhalve niet. De rechtbank beslist mitsdien als volgt. Beslissing. De rechtbank verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de (verdere) vervolging ter zake de feiten 6 en 7, waarvan hij op 8 februari 2007 heeft kennisgegeven. Deze beschikking is gegeven te 's-Gravenhage door mrs. Meskers, voorzitter, Van Paridon en Zuidema, rechters, in tegenwoordigheid van mr. De Vroom, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 april 2007.