Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2672

Datum uitspraak2007-08-28
Datum gepubliceerd2007-08-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 06/991
Statusgepubliceerd


Indicatie

APV-ontheffing met voorschriften voor het laten rijden van een slijptrein over een doorgaande spoorweg. Eiser tekent beroep aan tegen de voorschriften. Naar het oordeel van de rechtbank valt deze activiteit onder het gebruik van de spoorweginfrastructuur als bedoeld in de Wet geluidhinder zodat het Besluit geluidhinder spoorwegen van toepassing was. Het APV verbod is niet van toepassing.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 06/991 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: BAM Rail BV, eiseres, gevestigd te Breda, vertegenwoordigd door ir. W.E. Westerduin, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 5 januari 2006. 2. Procesverloop Bij besluit van 20 juni 2005 heeft verweerder de aanvraag van eiseres geweigerd voor een ontheffing voor onbepaalde tijd ten behoeve van slijpactiviteiten in het kader van onderhoudswerkzaamheden aan het spoor binnen de gemeente Rheden. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar gegrond verklaard, in die zin dat het besluit van 20 juli 2005 is herroepen en alsnog een ontheffing is verleend. Aan de ontheffing zijn voorwaarden gesteld. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 25 juni 2007. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door ir. M.H. van de Pavoordt en ir. W.E. Westerduin, gemachtigden en door D. van der Graaf, werkzaam bij eiseres. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door E.A. Hendriks-Slijkhuis. 3. Overwegingen Eiseres voert in opdracht van ProRail onderhoudswerkzaamheden uit aan het spoor. Deze werkzaamheden bestaan onder meer uit het laten rijden van slijptreinen die de spoorstaven slijpen met als doel het beperken van het geluid van het spoor wanneer er een trein overheen rijdt. De slijptrein rijdt ’s nachts omdat het buitendienststelling van het betreffende deel van het spoorwegnet overdag op onoverkomelijke bezwaren stuit. Gelet op het feit dat het rijden van de slijptrein enige geluidhinder veroorzaakt heeft eiseres een ontheffing aangevraagd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze ontheffing voor het jaar 2006 verleend en daaraan onder meer de voorwaarde verbonden dat eiseres de omwonenden en gebruikers van geluidgevoelige objecten van het spoorweggedeelte waar de slijptrein gaat rijden hiervan te voren schriftelijk in kennis stelt, waarbij onder meer de exacte tijdstippen van de werkzaamheden worden aangegeven. Eiseres kan zich niet met deze voorwaarde verenigen en stelt zich kort gezegd op het standpunt dat deze voorwaarde onevenredig belastend is en praktisch niet uitvoerbaar. Artikel 4.1.7 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Rheden (APV) is getiteld ‘Overige geluidhinder’. Ingevolge het eerste lid van dit artikel is het onder meer verboden handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt. Burgemeester en Wethouders kunnen van het in het eerste lid bepaalde ontheffing verlenen. Op grond van het derde lid geldt het in het eerste lid bepaalde onder meer niet voor zover de op de Wet geluidhinder gebaseerde voorschriften van toepassing zijn. Ingevolge artikel 105 van de Wet geluidhinder kunnen in het belang van het voorkomen of beperken van geluidhinder, veroorzaakt door het gebruik van spoorwegen, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur eisen worden gesteld met betrekking tot aard, samenstelling, wijze van aanleg of gebruik van de spoorweginfrastructuur. Ten tijde van het bestreden besluit waren deze regels neergelegd in het Besluit geluidhinder spoorwegen, thans in het Besluit geluidhinder. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of eiseres nog wel een procesbelang heeft nu de ontheffing gold tot 31 december 2006. De rechtbank stelt vast dat eiseres de ontheffing ieder jaar zal aanvragen en dat verweerder heeft aangegeven de in geschil zijnde voorschriften iedere keer opnieuw aan de ontheffing te zullen verbinden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het procesbelang van eiseres voldoende is gebleken. De rechtbank dient vervolgens ambtshalve de vraag te beantwoorden of verweerder bevoegd was het bestreden besluit te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank valt het rijden van de slijptrein onder het gebruik van de spoorweginfrastructuur als bedoeld in artikel 105 van de Wet geluidhinder nu het gaat om het rijden over een doorgaande spoorweg. Dit betekent dat het Besluit geluidhinder spoorwegen op het door de slijptrein veroorzaakte geluidhinder van toepassing was. Hieruit volgt dat op grond van het bepaalde in artikel 4.1.7, derde lid, van de APV het verbod van het eerste lid van dat artikel niet van toepassing is op de geluidhinder veroorzaakt door het rijden van de slijptrein. Hierbij acht de rechtbank van belang dat zowel het Besluit geluidhinder spoorwegen als artikel 4.1.7 van de APV als motief hebben het voorkomen of beperken van geluidhinder. Daarbij is het zo dat het laten rijden van de slijptrein plaatsvindt met het oog op het voldoen door eiser aan de normen gesteld bij of krachtens de Wet geluidhinder. Een mogelijk verbod van verweerder tot het laten rijden van de slijptrein zou daarmee de doelstelling van de Wet geluidhinder doorkruisen. Bovenstaande houdt in dat voor de onderhavige slijpwerkzaamheden geen ontheffing krachtens artikel 4.1.7, tweede lid, van de APV, vereist is. De rechtbank concludeert derhalve dat het bestreden besluit een wettelijke grondslag ontbeert en derhalve onbevoegd is genomen. Gelet hierop behoeven de aangevoerde gronden geen verdere bespreking. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet voorts aanleiding om onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen. Dit primaire besluit lijdt immers aan hetzelfde bevoegdheidsgebrek. De kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt komen niet voor vergoeding in aanmerking. Eiseres heeft niet tijdens de bezwaarprocedure om vergoeding van deze kosten verzocht, zodat niet is voldaan aan artikel 7:15, derde lid, van de Awb. Nu niet gebleken is van door eiseres gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, acht de rechtbank geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; herroept het primaire besluit; bepaalt dat de gemeente Rheden het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 276 aan haar vergoedt. Aldus gegeven door mr. J.A. van Schagen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. B.M.A. van Eck, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2007. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op: 28 augustus 2007