Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2786

Datum uitspraak2007-08-01
Datum gepubliceerd2007-09-04
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers361030
Statusgepubliceerd


Indicatie

Letter of Comfort, toerekenbare tekortkoming?, stelplicht en bewijslast, rechtsverwerking? Aan de orde is de vraag of gedaagde jegens Deutsche Bank toerekenbaar tekort is geschoten door niet te voldoen aan uit de Letter of Comfort voortvloeiende verplichtingen. De rechtbank overweegt dat het aan gedaagde is om bewijs te leveren van feiten en omstandigheden die zij ten grondslag legt aan haar bevrijdende verweer dat Deutsche Bank zich niet meer op de Letter of Comfort kan beroepen. Daaraan wordt echter niet toegekomen nu gedaagde tegenover de betwisting van Deutsche Bank en gezien de bijgebrachte feiten onvoldoende heeft gesteld, althans haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd dan wel daarvan onvoldoende bewijs heeft aangeboden.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK AMSTERDAM Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 361030 / HA ZA 07-201 Vonnis van 1 augustus 2007 in de zaak van de vennootschap naar vreemd recht DEUTSCHE BANK A.G., gevestigd te Frankfurt am Main, Duitsland, eiseres, procureur mr. M. van Hooijdonk, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DPW VAN STOLK HOLDING B.V., gevestigd te Rotterdam, gedaagde, procureur mr. I.M.C.A. Reinders Folmer. Partijen zullen hierna DB en DPW genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 14 maart 2007 - het proces-verbaal van comparitie van 14 juni 2004. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet (voldoende) betwist, alsmede op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde bewijsstukken, staat het volgende vast. a. DPW had bij DB een kredietlimiet van circa EUR 30.000.000,-. Daarnaast had DB DPW, dan wel haar dochtermaatschappijen, enkele op zichzelf staande kredieten verleend. Bij Hollandsche Bank-Unie N.V. (HBU) had DPW een kredietlimiet van circa EUR 15.000.000,-. b. Op 19 februari 2002 zijn DB en de Indonesische vennootschap PT. Mareno Raya Nusantara (Mareno) twee kredietfaciliteiten overeengekomen. Faciliteit I is een kortlopend krediet van US$ 1.450.000,- en Faciliteit II een middellanglopend krediet van US$ 1.450.000,-. Bij overeenkomsten van 17 januari en 29 december 2003 zijn de Faciliteiten op hier verder niet relevante onderdelen gewijzigd. c. In Faciliteit I is bepaald dat DPW aan DB een zogenoemde Letter of Comfort (LOC) dient af te geven, waaraan DPW heeft voldaan met haar LOC van 14 februari 2002 die, voor zover hier van belang, luidt: “We, DPW van Stolk Holding B.V. have taken note that you have agreed to extend a banking facility to PT.Mareno Raya Nusantara (the”Borrower”) in which we directly hold 75.25% of the shares. (...) We hereby unconditionally and irrevocably undertake that as long as any indebtedness of the Borrower to you remains outstanding and until all amounts of principal and interest and any charges, costs, expenses and fees relating thereto have been paid in full 1. we shall, unless we shall provide collateral in every respect satisfactory to you, cause the Borrower to maintain its corporate existence and we shall continue to own indirectly or directly the above mentioned interest in the Borrower; and 2. we shall ensure that the Borrower shall be managed in all respects and provided with financial means in such a way that the Borrower will be able at all times fully to meet any and all of its obligations in connection with such indebtedness in due time and that any and all amounts paid to you shall under any and all circumstances be finally retained by you. (...) All rights and obligations arising from this undertaking shall be governed in all respects exclusively bij the laws of the Netherlands. Place of non-exclusive jurisdiction shall be Amsterdam, the Netherlands.” d. Aan de voorwaarde voor het verstrekken van Faciliteit II is voldaan doordat DB in juni 2002 een pandrecht heeft gevestigd op de bij haar uitstaande tegoeden van DPW en van een van DPW’s dochtervennootschappen. e. In 2003 is DB er naar gaan streven haar kredietverlening aan DPW te beperken. f. In oktober 2003 is DB op de hoogte geraakt van financiële problemen bij Mareno. g. Op 29 december 2003 zijn aan DB zekerheidsrechten gegeven op onroerend goed van Mareno. h. Op 12 december 2003 hebben DPW en haar Nederlandse dochtervennootschappen een kredietovereenkomst met HBU gesloten, met een limiet van EUR 30.000.000,- (de HBU-kredietovereenkomst). Het maximale rekening-courantkrediet is afhankelijk gesteld van de inkoopwaarde van de aan HBU verpande voorraden en debiteuren van de kredietnemers (de Borrowing Base). In verband daarmee bevat de HBU-kredietovereenkomst de volgende passage: “Daar deze bepaling ook zal gelden voor het rekening-courant krediet van de Kredietnemer met de Deutsche Bank A.G. zal de waarde van deze borrowing base maandelijks worden verdeeld volgens de sleutel 68% HBU en 32% Deutsche Bank A.G.” Voorts is in de HBU-kredietovereenkomst onder meer bepaald: “De kredietnemer zal de faciliteit niet aanwenden voor additionele financiering van haar buitenlandse deelnemingen.” (de buitenlandvoorwaarde), “Alle bankzaken van Kredietnemer zullen bij HBU worden geconcentreerd.” (de concentratievoorwaarde) en “De Kredietnemer zal zijn betalingsverkeer zoveel mogelijk via HBU leiden”. (de betalingsverkeervoorwaarde). i. Bij brief van 25 maart 2004 heeft DB aan DPW, voor zover hier van belang, geschreven: “In this meeting (van 15 maart 2004, rb) you confirmed that we (Deutsche Bank Amsterdam/Jakarta) will not incur any damage or loss from a bankruptcy of MRN (Mareno, Rb). This confirmation was also given by your shareholder Mr A towards Mr B in a meeting two days later. As a consequence, for the moment we will not execute or enforce our rights under the security interests. However, please note that our decision not to enforce is solely based on the promise that Deutsche Bank will not incur any loss due to MRN’s bankruptcy. As soon as we get the impression such promise cannot be upheld, we will reconsider our position and we hereby reserve all our rights vis-à-vis DPW and its subsidiaries.” j. Mareno is op 30 maart of 13 april 2004 failliet verklaard. k. Op 13 april 2004 hebben DPW en haar Nederlandse dochtervennootschappen een nieuwe kredietovereenkomst met DB gesloten, met een limiet van EUR 11.000.000,- (de DB-kredietovereenkomst). In de DB-kredietovereenkomst is onder meer de volgende bepaling opgenomen: “Borrowing Base (...) met dien verstande dat, aangezien sprake is van een gezamenlijke financiering en Borrowing Base met de Hollandsche Bank-Unie N.V. (...) de waarde van deze Borrowing Base maandelijks zal worden verdeeld volgens de sleutel: HBU 63% en Deutsche Bank AG, Amsterdam 37%.” l. Aangezien zowel DB als HBU van DPW en haar Nederlandse dochtervennootschappen een pandrecht op de voorraden en debiteuren hebben verkregen, hebben de banken op 18 mei 2004 een overeenkomst met de titel “Verhaalsregeling” getekend. De Verhaalsregeling bevat onder meer de volgende bepalingen: “in aanmerking nemende dat: (a) door de Banken ieder voor zich en onafhankelijk van elkaar kredietfaciliteiten ter beschikking zijn gesteld aan DPW Van Stolk Holding B.V. en haar groepsmaatschappijen, hierna zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk te noemen “Geldnemer” (...) (b) de Banken gezamenlijk van de Geldnemer de in bijlage III hiervan nader gespecificeerde Zekerheden, eerst in rang, hebben verkregen, respectievelijk zullen verkrijgen (...) (c) de Banken bij deze onderling (een aantal van) hun rechten en verplichtingen verbandhoudende met of voortvloeiende uit (het beheer en de uitoefening van de Zekerheden schriftelijk wensen vast te leggen; verklaren te zijn overeengekomen als volgt: Artikel 1 Namens de Banken zal HBU als coördinatrice optreden in alle aangelegenheden betreffende het beheer en de uitoefening van de Zekerheden en voor zover DB daartoe de wens te kennen geeft, de Faciliteiten.” DPW en haar Nederlandse dochtervennootschappen hebben de Verhaalsregeling meegetekend. De HBU- en de DB-kredietovereenkomst zijn als bijlage aan de Verhaalsregeling gehecht. m. C, algemeen directeur van DPW, heeft op 23 april 2004 aan DB geschreven, voor zover hier van belang: “Refererend aan onze gesprekken betreffende de situatie met betrekking tot Mareno Raya Nusantara, bevestigen wij onze mondelinge mededeling dat DPW van Stolk Holding B.V. Deutsche Bank Jakarta “uit de wind zal houden” voor zover onze instructies met betrekking tot de afwikkeling van het faillissement van PT. Mareno Raya Nusantara stipt en tijdig door Deutsche Bank worden nageleefd.” n. Bij brief van 7 september 2004 heeft DB aan DPW geschreven, voor zover hier van belang: “For the last months we have been in close contact with you on the completion of the bankruptcy of Mareno and in particular the sale of its real estate. (...) Our decision to cooperate was mainly based on your statement that you (as Mareno’s main shareholder) were in control of the situation in Indonesia, on your expectation of a swift and favourable outcome of the bankruptcy proceedings, and of your undertaking to prevent us from suffering any damage due to such bankcuptcy. Lateley, we have the strong sense that you ar not – at least: no longer- in control of the developments and the process in Indonesia. (...) (...) This has substantially changed the risk profile of the transaction to a point which is no longer acceptable to us. We therefore request you to provide us with a parent company guarantee in replacement of the Letter of Comfort. In May 2004 we already provided you with a draft form of such guarantee which we have attached again to this letter. (...) If you ar not willing to cooperate with our request, we consider to enforce our rights under the Letter of Comfort.” DPW heeft aan het verzoek om een company guarantee niet voldaan. o. In de draft form van de company guarantee die in de brief van 7 september 2004 is genoemd en daarbij aan DPW is meegezonden, is onder meer opgenomen: “Under an agreement dated 19 February 2002 (...) In the meantime the Borrower has been declared bankrupt and in replacement of the LOC, we (DPW, rb) issue this Gaurantee as security (..) 1. Guarantee an Guarenteed Amount. Subject to the provisions written above, we herby irrevocably and unconditionally guarantee the payment to you, of the Indebtedness up to (...) USD 1.450.000,00 (...) 2. Payment upon First Demand (...)” p. Rond maart 2005 heeft DB haar hypotheekrecht op het onroerend goed van Mareno uitgeoefend. De opbrengst was US$ 385.000,-. q. Op 11 april 2005 heeft DB haar pandrechten onder Faciliteit II uitgeoefend en aldus een bedrag van US$ 1.450.000,- geïnd. Faciliteit II is daarmee afgehandeld. r. Bij brief van 30 oktober 2006 heeft DB DPW gesommeerd om de schade te vergoeden die DB heeft geleden als gevolg van het niet nakomen door DPW van haar verplichtingen onder de LOC. Op die dag was Mareno op grond van Faciliteit I aan DB aan hoofdsom plus rente US$ 1.505.049,- verschuldigd. DPW heeft doen weten niet tot betaling te zullen overgaan. s. Op 1 december 2006 heeft DB drie conservatoire derdenbeslagen doen leggen. 3. Het geschil 3.1. DB vordert de veroordeling van DPW, zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: (a) tot betaling van US$ 1.505.049,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 november 2006, (b) tot betaling van EUR 6.422,- ter zake van de buitengerechtelijke kosten en de beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, (c) in de kosten van dit geding, te voldoen binnen zeven dagen na het wijzen van dit vonnis en onder bepaling dat indien de proceskosten niet binnen die termijn zijn voldaan, hierover vanaf de achterste dag wettelijke rente verschuldigd is. 3.2. DPW voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4. De beoordeling 4.1. Grondslag van de vordering is dat DPW toerekenbaar tekort is geschoten in haar uit de LOC voortvloeiende verplichting Mareno te laten bestaan en Mareno de financiële middelen te verschaffen aan haar betalingsverplichtingen jegens DB uit hoofde van Faciliteit I te kunnen voldoen. Niet in geschil is dat DPW aan deze verplichting niet heeft voldaan, ook niet dat de vordering met toepassing van Nederlands recht moet worden beoordeeld. 4.2 DPW stelt zich op het standpunt dat de LOC sinds de herfinanciering van eind 2003/begin 2004 is achterhaald. Zij verwijst daartoe onder meer naar de hiervoor onder 2 vermelde feiten en bewijsstukken en voert verder, samengevat weergegeven, het volgende aan. Met het afbouwen van de oude kredietlimiet en het aangaan van de gezamenlijke financiering met HBU heeft DB de voorwaarden in de HBU-kredietovereenkomst aanvaard. De buitenlandvoorwaarde impliceert dat DPW aan Mareno niet de middelen kon verstrekken om het faillissement te voorkomen. De concentratievoorwaarde en de betalingsverkeervoorwaarde stonden er aan in de weg dat DPW buiten HBU om Mareno in staat zou stellen aan haar verplichtingen te voldoen. Toen de DB-kredietovereenkomst werd getekend, wist DB dus dat DPW niet zonder jegens HBU tekort te schieten aan haar verplichtingen onder de LOC kon voldoen. Dat sprake is van gezamenlijke financiering uit hoofde waarvan de banken de door de andere bank aan DPW gestelde voorwaarden tegen zich hebben te laten gelden, staat vermeld in de DB-kredietovereenkomst, onder Borrowing Base. Het blijkt ook uit de omstandigheid dat DB het initiatief en de coördinatie van die financiering aan HBU heeft overgelaten, dat de HBU-kredietovereenkomst model stond voor de DB-kredietovereenkomst en uit het feit dat de HBU-kredietovereenkomst op aandringen van DB op 12 april 2004 nog is aangepast. Gezien de context waarbinnen de schriftelijke stukken tot stand zijn gekomen, mocht zij er in elk geval op vertrouwen dat de LOC zijn waarde had verloren, aldus nog steeds DPW. Ten tijde van de herfinanciering wist DB van de financiële problemen van Mareno. Niet voor niets drong zij erop aan dat haar de hypotheekrechten werden verleend. Was de LOC niet achterhaald geweest dan had DB niet om een parent company guarantee hoeven vragen omdat zo een guarantee niets toevoegt aan de LOC. Ook uit de afspraken voorafgaand aan het faillissement van Mareno, vastgelegd in de brief van DB van 25 maart 2004 en in de brief van DPW van 25 april 2004, blijkt dat DB DPW niet langer aan de LOC heeft willen houden en dat DPW in de plaats daarvan heeft toegezegd DB “uit de wind te zullen houden”. 4.3 DB betwist gemotiveerd, eveneens met verwijzing naar de onder 2 vermelde feiten en bewijsstukken, dat zij haar rechten onder de LOC heeft prijsgegeven en dat DPW er gerechtvaardigd op heeft kunnen vertrouwen dat zij van haar verplichting onder de LOC was ontslagen. Volgens DB was er geen sprake van gezamenlijke financiering door haar met HBU in die zin dat DB partij bij de HBU-kredietovereenkomst zou zijn. Dat DB partij is, staat niet in de kredietovereenkomsten, noch in enig ander stuk, terwijl in de Verhaalsregeling is vermeld dat de banken ieder voor zich en onafhankelijk van elkaar krediet hebben verleend. Bij de onderhandelingen tussen DPW en HBU is zij niet betrokken geweest en de HBU-kredietovereenkomst heeft zij pas vlak voor het tekenen van de DB-kredietovereenkomst gezien. DB wijst er op dat nergens is vastgelegd dat de LOC is gewijzigd of vervallen en voert aan dat DPW en zij beide professionele partijen zijn en dat het gebruikelijk is dat wijzigingen in krediet- en zekerheidsdocumentatie nauwkeurig worden vastgelegd. Ook anderszins heeft DPW niet gerechtvaardigd kunnen vertrouwen dat de LOC was achterhaald. Dit nog daargelaten dat de buitenlandvoorwaarde DPW niet verhindert om met andere middelen dan met het krediet van HBU financiering aan Mareno te verstrekken. Die bepaalt immers dat DPW de door HBU verstrekte (krediet)faciliteit niet voor additionele financiering van buitenlandse deelnemingen zal aanwenden. Bovendien bestond Faciliteit I ten tijde van het tot stand komen van de HBU-kredietovereenkomst al, zodat nog maar de vraag is of betalingen ten behoeve van die Faciliteit moeten worden aangemerkt als “additionele financiering”, aldus tot slot DB onder meer. 4.4 De rechtbank overweegt dat het aan DPW is om bewijs te leveren van de feiten en omstandigheden die zij ten grondslag legt aan haar bevrijdende verweer dat DB zich niet meer op de LOC kan beroepen. Daaraan wordt echter niet toegekomen nu DPW tegenover de betwistingen van DB en gezien de bijgebrachte feiten onvoldoende heeft gesteld, althans haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd dan wel daarvan onvoldoende bewijs heeft aangeboden. Dit kan als volgt worden gemotiveerd. 4.5 Allereerst speelt een rol dat DB haar pandrechten in verband met Faciliteit II, die tegelijk met Faciliteit I en eveneens ten behoeve van Mareno was verstrekt, in 2005 en dus ruim na de herfinanciering heeft uitgewonnen, terwijl DPW niet stelt dat DB daartoe het recht niet meer had. 4.6 Niet gesteld is, dat partijen ten tijde van de herfinanciering hebben gesproken over het al dan niet partij zijn van DB en HBU bij de kredietovereenkomsten van DPW met de andere bank. Noch in de HBU-kredietovereenkomst, noch in de DB-kredietovereenkomst of de Verhaalsregeling staat met zoveel woorden vermeld dat DB bij de HBU-kredietovereenkomst partij is. DB heeft de HBU-kredietovereenkomst niet getekend (HBU de DB-kredietovereenkomst evenmin), en DPW heeft ook niet gesteld dat dat wel de bedoeling was. DPW heeft de Verhaalsregeling niet als partij getekend. Wel wordt in de DB-kredietovereenkomst een keer melding gemaakt van “de gezamenlijke financiering met HBU” en wordt in beide kredietovereenkomsten naar de overeenkomst met de andere bank verwezen. Zonder nadere omstandigheden, die niet zijn gesteld, valt echter niet in te zien hoe uit de woorden “gezamenlijke financiering” onder het kopje Borrowing Base in de DB-kredietovereenkomst kan worden afgeleid dat sprake is van één overeenkomst tussen enerzijds DPW en anderzijds de beide banken, terwijl in de Verhaalsregeling zelfs expliciet is verwoord dat DB en HBU onafhankelijk van elkaar leningen verstekken. Er zijn onvoldoende omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat de Verhaalsregeling meer bedoelt te behelzen dan de verdeling van taken en bevoegdheden tussen alleen de banken als pandhouders op dezelfde voorraden en debiteuren. Op wiens instigatie DB hypotheek is verleend op het onroerend goed van Mareno en of dat mede in het belang van DPW was voor het geval Mareno failliet zou gaan, kan in het midden blijven. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt gelet op de opbrengst van de hypotheekrechten, US$ 385.000, niet in te zien hoe DPW heeft mogen menen dat deze in de plaats kwamen van de LOC ter zake een schuld van US$ 1.450.000,-. DPW heeft bovendien niet betwist dat bij het aangaan van de Faciliteiten geen Indonesische hypotheekrechten zijn gevestigd maar een Nederlands pandrecht en een Nederlandse LOC omdat een zekerheidsrecht in Indonesië niets waard is. 4.7 Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan ook niet worden geconcludeerd dat uit de brieven van 25 maart en 14 april 2004 blijkt dat DB het recht op nakoming van de LOC prijsgeeft of reeds had prijsgegeven. Dat met “securitity interests” in eerste zin in de brief van 25 maart en met “all our rights vis-à-vis DPW and its subsidiaries” in de derde zin van die brief niet mede de LOC is bedoeld, stelt DPW niet. Het eveneens daarin voorkomende “for the moment (we will not execute or enforce our rights)” kan niet anders worden begrepen dan als “tijdelijk, niet voor altijd”. De van DPW afkomstige brief van 14 april 2004 valt evenmin in die zin te begrijpen dat DPW erop heeft mogen vertrouwen dat DB meer dan tijdelijk en onder voorwaarden heeft willen afzien van haar recht op nakoming van de LOC. DPW betwist niet, althans niet voldoende duidelijk, dat DB de door DPW gewenste doorstart van Mareno niet in de weg heeft willen staan door haar zekerheidsrechten uit te oefenen. Ook overigens vormen de door DPW gestelde omstandigheden en de bewijsstukken waarnaar zij verwijst onvoldoende aanwijzing voor de gerechtvaardigdheid van haar opvatting dat DB bij de HBU-kredietovereenkomst partij was. Bovendien heeft DPW bij conclusie van antwoord alleen haar directeur C en aandeelhouder A als getuigen genoemd en heeft haar raadsman ter comparitie verklaard dat deze misschien wel iets kunnen verklaren over het voortraject van het faillissement van Mareno maar weinig kunnen toevoegen met betrekking tot de HBU-kredietovereenkomst. 4.8 Dat DB niet als partij bij de HBU-kredietovereenkomst kan worden aangemerkt, sluit nog niet uit dat DPW er desalniettemin op heeft mogen vertrouwen dat DB haar niet langer aan de LOC heeft willen houden. Alle feiten en omstandigheden daarbij in aanmerking genomen, zowel ieder afzonderlijk als in hun onderlinge samenhang bezien, heeft DPW tegenover de betwisting van DB onvoldoende onderbouwd dat zij dit vertrouwen mocht hebben. Voor zover DPW zich heeft beroepen op haar overeenkomsten met DB heeft de rechtbank die niet alleen zuiver taalkundig uitgelegd maar acht geslagen op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de betreffende bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij is mede van belang dat DPW niet, althans niet voldoende concreet, betwist dat zij een professionele partij is, en ook niet dat het gebruikelijk is dat (wijzigingen in) kredietarrangementen uitgebreid worden vastgelegd. Dat niet ongebruikelijk is dat een bank een zekerheid prijsgeeft zonder dat daarover is onderhandeld of zelfs maar is gesproken of geschreven, stelt DPW niet. DPW voert ook niet aan dat partijen ten tijde van de herfinanciering met elkaar over de LOC hebben gecommuniceerd. C heeft ter comparitie zelfs verklaard dat hij niet gelooft dat DPW in de periode voor het faillissement van Mareno bewust aan de LOC heeft gedacht aangezien DPW toen vooral bezig was met het zoeken van een voor alle betrokkenen zo goed mogelijke oplossing van de problemen van Mareno. 4.9 Voor zover DPW heeft willen betogen dat de omstandigheid dat DB er in de loop van 2003 naar is gaan streven de limiet terug te brengen een aanwijzing is voor het prijsgeven door DB van haar rechten onder de LOC, kan zij daarin niet worden gevolgd. Dat DB de HBU-kredietovereenkomst kende toen zij op 13 april 2004 de overeenkomst met DPW sloot, wil nog niet zeggen dat zij de daarin opgenomen voorwaarden voortaan tegen zich wilde laten gelden. Ook niet als DB, zoals DPW zonder daarbij concreet te worden stelt, en DB betwist, betrokken was bij de tussen HBU en DPW gevoerde onderhandelingen. Anders dan DPW suggereert, is niet juist dat DB, en niet DPW, bij HBU had moeten navragen of het de bedoeling was dat de LOC in stand bleef. Dat DB de HBU-kredietovereenkomst heeft willen zien alvorens haar overeenkomst met DPW aan te gaan is aannemelijk aangezien banken zich er nu eenmaal van vergewissen dat tegenover de door de cliënt aan te gane verplichtingen voldoende zekerheden staan, maar zegt op zich verder niets. Overigens kan men zich met DB afvragen of een redelijke uitleg van de buitenland-, de concentratie- en de betalingsverkeervoorwaarde met zich brengt dat DPW zich jegens HBU heeft verbonden om Mareno ongeacht de bron daarvan geen financiële middelen meer te verstrekken. Uit de tekst van de HBU-kredietovereenkomst blijkt dit in elk geval niet en DPW heeft niets anders gesteld waaruit dat wel zou volgen. Als de uitleg van DPW wel juist zou zijn, betekent dat dat DPW zich dan zelf in de positie heeft gebracht waarin zij ofwel jegens de ene ofwel jegens de andere bank niet zal kunnen nakomen. 4.10 DPW stelt niet dat DB na het tekenen van de DB-kredietovereenkomst haar rechten (pas of alsnog) heeft prijsgegeven. Voor zover zij zich beroept op omstandigheden van na 13 april 2004 kan dat dus alleen bedoeld zijn als “bewijs ten overvloede”. Echter, noch afzonderlijk noch in hun onderlinge samenhang bezien kunnen uit de omstandigheden van na 13 april 2004 de door DPW voorgestane gevolgtrekkingen worden gemaakt. De stelling dat uit de omstandigheid dat DB haar om een parent company guarantee heeft gevraagd omdat DB geen aanspraken onder de LOC meer kon uitoefenen, is gebaseerd op het onjuiste uitgangspunt dat die guarantee niets zou toevoegen aan de LOC. Anders dan de LOC behelst bedoelde guarantee een directe opeisbare betalingsverplichting van DPW jegens DB. 4.11 Hetgeen DPW verder nog heeft bedoeld tegen vordering a) op te werpen kan evenmin gelden als voldoende concrete onderbouwing van haar standpunt dat zij haar verplichtingen onder de LOC niet behoefte na te komen, ook niet in samenhang met haar hiervoor besproken argumenten. 4.12 DPW betwist niet dat de schade die DB lijdt als gevolg van haar toerekenbare niet-nakomen gelijk is aan de als Faciliteit I de aan Mareno geleende hoofdsom van US$ 1.450.000,- vermeerderd met de wettelijk rente. Ook de buitengerechtelijke kosten en de kosten van de beslagen, vordering b), zijn door DPW onbetwist gelaten, net als vordering c). Slotsom is dat het gevorderde moet worden toegewezen. 4.14 DPW zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van dit geding worden veroordeeld. Het salaris procureur wordt begroot op twee punten, één voor de dagvaarding en één voor de comparitie, bij het toepasselijk liquidatietarief VIII en derhalve op EUR 6.422,-. De verschotten worden begroot op EUR 70,85 voor het exploot van dagvaarding plus EUR 4.570,- aan vastrecht, derhalve op EUR 4.640,85. De beslagkosten zijn hierbij niet betrokken aangezien die zijn begrepen in de toewijzing van vordering b). 5. De beslissing De rechtbank 5.1 veroordeelt DPW om aan DB te betalen het bedrag van US$ 1.505.049,- (éénmiljoenvijfhondervijfduizendennegenenveertig Amerikaanse dollar), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 november 2006, 5.2 veroordeelt DPW om aan DB te betalen het bedrag van EUR 6.422,- (zesduizendvierhonderdtweeëntwintig euro) ter zake van de buitengerechtelijke kosten en de beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, 5.3 veroordeelt DPW in de kosten van dit geding, aan de zijde van DB tot aan dit vonnis begroot op EUR 11.062,85, (elfduizendtweeënzestig euro en vijfentachtig cent) te voldoen binnen zeven dagen na het wijzen van dit vonnis en onder bepaling dat indien de proceskosten niet binnen die termijn zijn voldaan, hierover vanaf de achterste dag wettelijke rente verschuldigd is, 5.4 verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mr. Q.R.M. Falger en in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2007.?