Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2791

Datum uitspraak2007-07-13
Datum gepubliceerd2007-09-04
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
ZaaknummersAWB 06/1178
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verweerders besluit tot het al dan niet toepassen van de vrijstellingsprocedure als bedoeld in het tweede lid van artikel 19 van de WRO berust op een zogenoemde discretionaire bevoegdheid. Dit betekent dat aan de rechtbank slechts een beperkte toetsing toekomt en dat dient te worden gerespecteerd dat verweerder in beginsel een zekere mate van vrijheid beschikt om naar eigen inzicht en goeddunken uitvoering te geven aan die bevoegdheid. Voor de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland beleid vastgesteld. Dit beleid was ten tijde van belang neergelegd in de Nota Regels voor Ruimte van 8 maart 2005, welk beleid met ingang van 15 maart 2005 in werking is getreden. In deze Nota hebben gedeputeerde staten voor de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO twee hoofdcategorieën onderscheiden: - projecten die in overeenstemming zijn met door GS en de VROM-inspectie geaccordeerd ruimtelijk beleid (specifieke verklaring van geen bezwaar) en - projecten opgenomen in een afzonderlijke lijst (bijzondere verklaring van geen bezwaar). De bijzondere verklaring van geen bezwaar wordt op voorhand verleend in een beperkt aantal situaties die in het bij de Nota Regels voor Ruimte behorende servicedocument zijn opgesomd. Uitgangspunt daarbij is dat het moet gaan om projecten die passen binnen het huidige provinciale ruimtelijk beleid, zoals dat is neergelegd in de streekplannen en de Nota Planbeoordeling. De rechtbank is niet gebleken dat het bouwplan niet past binnen de situaties waarvoor de bijzondere verklaring van geen bezwaar is verleend. Tevens is niet gebleken dat niet is voldaan aan de randvoorwaarden die zijn verbonden aan de bijzondere verklaring van geen bezwaar. Verweerder kon derhalve gebruik maken van deze verklaring. Volgens vaste jurisprudentie dienen bij de beoordeling van de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO aan ruimtelijke onderbouwing van een project zwaardere eisen te worden gesteld naarmate de inbreuk op het geldende planologische regime groter is. Voor de beoordeling of een project een grote planologische ingreep betreft, is bepalend in hoeverre het bouwplan afwijkt van hetgeen planologisch is toegestaan en welke ruimtelijke uitstraling het heeft naar de directe omgeving. Thans bestaat de locatie uit een perceel met een schuur en een kleiner schuilhok voor schapen. Het terrein is in gebruik als weiland voor schapen. Op het in geding zijnde perceel is woningbouw niet toegestaan. Het bouwplan voorziet in een toename van de bebouwing ter plaatse. In plaats van een schuur, een schuilhok en weiland komt een woonbestemming voor een vijftal woningen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet kan worden ontkend dat er sprake is van een aanzienlijke inbreuk op het geldende planologische regime. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat het bouwplan niet van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien. Zij wijst er daarbij op dat uitvoerig is ingegaan op de nieuw te bouwen woningen in relatie tot de bestaande planologische mogelijkheden binnen de bestemming "Tuin". Daarmee is een afdoende beschrijving gegeven van de inbreuk in verhouding tot het planologische regime.


Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT Sector Bestuursrecht procedurenummer: AWB 06/1178 uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken inzake [XX], wonende te [[woonplaats], eiser, gemachtigde: mr. E. Schaap-Enterman, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Graafstroom, verweerder, gemachtigde: mr. R.C.J. van den Berg, werkzaam bij de gemeente Graafstroom, 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft bij besluit van 20 maart 2006, verzonden op 27 maart 2006, aan de besloten vennootschap [YYY] (hierna: vergunninghouder) vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verleend en bij besluit van 3 april 2006 bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van vijf woningen met garage/berging op het perceel [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend [woonplaats] sectie A, nr. 620 en 621. Tegen deze besluiten heeft eiser bij brief van 9 mei 2006 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij besluit van 14 augustus 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard, voorzover dit betrekking heeft op de toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO en voor het overige ongegrond verklaard. Verweerder heeft vervolgens toepassing gegeven aan artikel 19, tweede lid, van de WRO. Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 21 september 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht. Met toepassing van artikel 8: 26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is vergunninghouder in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Het beroep is op 12 maart 2007 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Namens vergunninghouder is verschenen [ZZZ] De rechtbank heeft bij besluit van 12 maart 2007 met toepassing van artikel 8:68 van de Awb het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld om het advies van de Commissie van advies voor de Bezwaarschriften, alsmede het verslag van de hoorzitting te overleggen. Eiser en vergunninghouder zijn in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op deze stukken. Na afloop van het heropende onderzoek heeft de rechtbank, nadat daartoe door partijen toestemming was verleend, op grond van artikel 8:57 van de Awb bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (hierna: Wow) mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet worden geweigerd, indien: a. het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 2 en 120 van deze wet; b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening, of zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, aan de voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, of bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van deze wet; c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld; d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, van deze wet, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend, of e. voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten (hierna: GS), in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. GS kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van GS dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur verstaan een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan en dat bij ontbreken daarvan in elk geval ingegaan dient te worden op de relatie met het geldende bestemmingsplan dan wel dient te worden gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. Ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van toepassing, bevat het vrijstellingsbesluit bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, een beschrijving van het betrokken project, de ruimtelijke onderbouwing en de afwegingen die aan het verlenen van vrijstelling ten grondslag liggen. Van toepassing is het bestemmingsplan "Dorpskern [woonplaats]". Ingevolge artikel 19 van de bestemmingsplanvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor tuinen bij de hoofdgebouwen op hetzelfde perceel. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de bestemmingsplanvoorschriften mogen op de gronden ten behoeve van de bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, zulks tot een hoogte van 3.00 meter, met dien verstande dat de hoogte van terreinafscheidingen niet meer dan 1,5 meter mag bedragen. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de bestemmingsplanvoorschriften is aangegeven dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het bepaalde in het tweede lid voor de bouw van hobbykassen en dierenverblijven, mits: a. de goothoogte niet meer dan 3.00 meter bedraagt; b. de oppervlakte van de gebouwen per tuin niet meer dan 10m2 bedraagt, met dien verstande dat de oppervlakte van aanbouwen en bijgebouwen op de tot een woning behorende gronden met de bestemmingen Woondoeleinden en Tuin gezamenlijk niet meer dan 80 vierkante meter mogen bedragen; c. niet geplaatst tussen de naar de weg toegekeerde gevel dan wel het verlengde daarvan en de desbetreffende weg. Ingevolge artikel 56a van de Woningwet (hierna; Wow) wordt een reguliere bouw-vergunning op aanvraag in twee fasen verleend. Ingevolge artikel 56a, tweede lid, van de Wow mag slechts en moet de bouwvergunning eerste fase worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, c, d of e, van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid slechts van toepassing is voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn. In het Provinciaal blad van Zuid-Holland van 6 juli 2006 is de door de GS van de Provincie Zuid-Holland in overeenstemming met de inspecteur vastgestelde lijst met categorieën van gevallen waarvoor met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend, gepubliceerd. Volgens deze circulaire moet het betreffende perceel waarop de bouwaanvraag betrekking heeft worden gerekend tot het stedelijk gebied. Met betrekking tot het stedelijk gebied wordt op voorhand een bijzondere verklaring van geen bezwaar verleend voor: a. het bouwen en uitvoeren van werkzaamheden die in overeenstemming zijn met die onderdelen van een bestemmingsplan, waarover de Provinciale Planologische Commissie (PPC) eensluidend positief advies heeft uitgebracht; b. het bouwen en uitvoeren van werkzaamheden die passen in een ander gemeentelijk ruimtelijke document dat de instemming van de PPC heeft. 2.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor het bouwplan een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO kan worden verleend. Verweerder prevaleert het belang van de toename van het aantal woningen binnen de kern [woonplaats] boven een beperkte aantasting van de ruimtelijke kwaliteit. Binnen de gemeente zijn er weinig geschikte locaties voor uitbreiding van de woningvoorraad. De door eiser overgelegde tegenrapportage van stedenbouwkundig bureau VdG van 7 maart 2005 heeft verweerder niet tot een ander inzicht gebracht. Verweerder wijst op een positief welstandsadvies. In het kader van de Flora- en faunawet is een quick scan verricht door ingenieursbureau BCC BV en uit de rapportage blijkt dat er geen beschermende planten- en dierensoorten op het perceel aanwezig zijn zodat geen ontheffing nodig is. Verweerder stelt dat door het instellen van een 30 km-zone en het feit dat de weg recht en overzichtelijk is het niet waarschijnlijk is dat er onveilige situaties zullen ontstaan. Voorts stelt verweerder dat per woning twee parkeerplaatsen worden aangelegd conform de norm volgens het CROW. Ten slotte stelt verweerder dat de tuin van eiser omzoomd is met een dichte haag beplanting en het uitzicht als gevolg van het bouwplan niet zal wijzigen. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Eiser voert aan dat het bouwplan niet past binnen het door de provincie Zuid-Holland vastgestelde beleid ten aanzien van vrijstellingen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO omdat er zijns inziens geen sprake is van bouwen in stedelijk gebied. Eiser meent dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Eiser acht de realisatie van de woningen op deze locatie uit stedenbouwkundig oogpunt ongewenst is en verwijst hiervoor naar een rapport van adviesbureau VdG-Stedenbouw. Voorts voert eiser aan dat het onderzoek in het kader van de Flora- en faunawet onvoldoende zorgvuldig is uitgevoerd. Ten slotte voert eiser aan dat de voorgenomen bebouwing van het perceel tot onveilige verkeerssituaties zal leiden en de parkeersituatie zal verslechteren. Volgens eiser heeft verweerder een onvoldoende zorgvuldige belangenafweging gemaakt. Het rustieke, landelijke uitzicht dat eiser thans heeft, zal als gevolg van de realisatie van de woningen worden weggenomen. Eiser is van mening dat de waarde van zijn woning zal dalen. 2.3 De rechtbank overweegt als volgt. Het bouwplan heeft betrekking op de bouw van een vrijstaande woning en twee blokken met twee-onder-een-kap-woningen. Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Om de bouw mogelijk te maken, heeft verweerder ten behoeve van het bouwplan met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling van dit bestemmingsplan verleend. Verweerder heeft voor het bouwplan in november 2005 een ruimtelijke onderbouwing opgesteld. Verweerders besluit tot het al dan niet toepassen van de vrijstellingsprocedure als bedoeld in het tweede lid van artikel 19 van de WRO berust op een zogenoemde discretionaire bevoegdheid. Dit betekent dat aan de rechtbank slechts een beperkte toetsing toekomt en dat dient te worden gerespecteerd dat verweerder in beginsel een zekere mate van vrijheid beschikt om naar eigen inzicht en goeddunken uitvoering te geven aan die bevoegdheid. Bij die toetsing dient de rechtbank te beoordelen of verweerder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen. Voor de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland beleid vastgesteld. Dit beleid was ten tijde van belang neergelegd in de Nota Regels voor Ruimte van 8 maart 2005, welk beleid met ingang van 15 maart 2005 in werking is getreden. In deze Nota hebben gedeputeerde staten voor de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO twee hoofdcategorieën onderscheiden: - projecten die in overeenstemming zijn met door GS en de VROM-inspectie geaccordeerd ruimtelijk beleid (specifieke verklaring van geen bezwaar) en - projecten opgenomen in een afzonderlijke lijst (bijzondere verklaring van geen bezwaar). De bijzondere verklaring van geen bezwaar wordt op voorhand verleend in een beperkt aantal situaties die in het bij de Nota Regels voor Ruimte behorende servicedocument zijn opgesomd. Uitgangspunt daarbij is dat het moet gaan om projecten die passen binnen het huidige provinciale ruimtelijk beleid, zoals dat is neergelegd in de streekplannen en de Nota Planbeoordeling. De rechtbank is niet gebleken dat het bouwplan niet past binnen de situaties waarvoor de bijzondere verklaring van geen bezwaar is verleend. Tevens is niet gebleken dat niet is voldaan aan de randvoorwaarden die zijn verbonden aan de bijzondere verklaring van geen bezwaar. Verweerder kon derhalve gebruik maken van deze verklaring. Ten aanzien van het betoog van eiser dat geen sprake is van bouwen in het stedelijk gebied en zodoende het bouwplan niet voldoet aan het door de provincie ten aanzien van het verlenen van vrijstellingen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO vastgestelde beleid, oordeelt de rechtbank dat uit de stukken blijkt dat het onderhavige perceel binnen de grens ligt waar de lintbebouwing is gesitueerd en de bebouwing derhalve onder de lintbebouwing zal vallen. Uit de in het streekplan Zuid-Holland Oost opgenomen kaart met de stedelijk contour van [woonplaats] blijkt dat het onderhavige perceel is gelegen binnen de grenzen van deze stedelijke contour. Een van de vereisten van de vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO is dat er sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing. Volgens vaste jurisprudentie dienen bij de beoordeling van de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO aan ruimtelijke onderbouwing van een project zwaardere eisen te worden gesteld naarmate de inbreuk op het geldende planologische regime groter is. Voor de beoordeling of een project een grote planologische ingreep betreft, is bepalend in hoeverre het bouwplan afwijkt van hetgeen planologisch is toegestaan en welke ruimtelijke uitstraling het heeft naar de directe omgeving. Thans bestaat de locatie uit een perceel met een schuur en een kleiner schuilhok voor schapen. Het terrein is in gebruik als weiland voor schapen. Op het in geding zijnde perceel is woningbouw niet toegestaan. Het bouwplan voorziet in een toename van de bebouwing ter plaatse. In plaats van een schuur, een schuilhok en weiland komt een woonbestemming voor een vijftal woningen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet kan worden ontkend dat er sprake is van een aanzienlijke inbreuk op het geldende planologische regime. Als ruimtelijke onderbouwing heeft hier te gelden het rapport "ruimtelijke onderbouwing Woningbouw [adres]" van november 2005 (hierna: rapport). In het evengenoemde rapport is beschreven wat er thans op de in geding zijnde locatie staat en wat er zal ontstaan. Daarbij is overwogen dat door de geringe bouwhoogte van de woningen, de beperkte bouwmassa, de gevarieerde bouwstijl en het behoud van een deel van de aanwezige beplanting, er sprake is van een inpassing die voldoende recht doet aan de aanwezige waarden. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat het bouwplan niet van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien. Zij wijst er daarbij op dat uitvoerig is ingegaan op de nieuw te bouwen woningen in relatie tot de bestaande planologische mogelijkheden binnen de bestemming "Tuin". Daarmee is een afdoende beschrijving gegeven van de inbreuk in verhouding tot het planologische regime. Ten aanzien van de beroepsgrond van eiser dat de voorgenomen bebouwing van het perceel tot onveilige verkeerssituaties leidt, overweegt de rechtbank het volgende. Gezien het feit dat ter plaatse een 30 km zone wordt ingesteld alsmede het feit dat de weg recht en daardoor overzichtelijk is, is de rechtbank niet van mening dat door de bouw van de vijf woningen een zodanige andere situatie ontstaat met betrekking tot de veiligheid van de weg, dat verweerder geen vrijstelling kon verlenen. Ten aanzien van eisers stelling dat de parkeersituatie zal verslechteren, oordeelt de rechtbank dat verweerder door in het bouwplan op te nemen dat per woning twee parkeerplaatsen op eigen terrein zullen worden aangelegd conform de norm volgens het CROW genoegzaam heeft rekening gehouden met de parkeersituatie ter plaatse. Voorts overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat mogelijk schade optreedt in de vorm van waardevermindering -wat daarvan verder ook zij- geen omstandigheid is op grond waarvan de gevraagde vrijstelling geweigerd had moeten worden. Voorts blijkt uit de planschadeanalyse van adviesbureau De Bont uit Ulvenhout van 17 februari 2005 dat er als gevolg van het bouwplan geen planschade zal ontstaan voor de woning [adres] 2. Eiser kan desalniettemin gebruik maken van de mogelijkheid om op de voet van artikel 49 van de WRO een verzoek om schadevergoeding bij verweerder in te dienen. De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie verweerder, hoewel hij niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies van de welstandscommissie in beginsel doorslaggevende betekenis mag toekennen. Indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming niet zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet -of niet zonder meer- aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag mag leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in de regel ook geen nadere toelichting. In het geval echter een zogenoemd tegenadvies wordt overgelegd van een andere deskundig te achten persoon of instantie, dient verweerder het overnemen van het welstandsadvies nader toe te lichten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder gelet op de inhoud van het reeds verkregen positieve welstandsadvies geen aanleiding heeft hoeven zien om opnieuw het advies van de welstandscommissie te vragen. De rechtbank deelt niet het standpunt van eiser dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar de flora en fauna op het beoogde bouwperceel. Blijkens de door Ingenieursbureau BBC bv. opgestelde rapportage inzake de zogenoemde quick scan zijn bij een op 27 april 2006 uitgevoerd veldonderzoek geen planten- of diersoorten aangetroffen die beschermd zijn krachtens de Flora- en faunawet. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder deze rapportage niet in redelijkheid aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat uit de stukken blijkt dat in de huidige situatie al nauwelijks sprake is van uitzicht op de nieuwbouwlocatie vanwege de aanwezige beplanting bij de woning [adres] 2 te [woonplaats]. Gezien het vorenstaande is er geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling. Aangezien geen van de andere in artikel 44, eerste lid, van de Wow genoemde weigerings-gronden zich voordoet, heeft verweerder, gelet op het limitatief-imperatieve karakter van artikel 44 van de Woningwet in samenhang met artikel 56a, tweede lid, van de Wow, op goede gronden de gevraagde bouwvergunning eerste fase verleend. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt. 3. Beslissing De rechtbank Dordrecht, - verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. P.K. Nihot, rechter, en door deze en mr. J.M. van Noord-Markesteijn, griffier, ondertekend. De griffier, De rechter, Uitgesproken in het openbaar op: Afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep instellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.