Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2800

Datum uitspraak2007-08-21
Datum gepubliceerd2007-09-04
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4464 WWB + 06/4465 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Opleggen maatregel vanwege tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Is de opgelegde maatregel buiten proportioneel?


Uitspraak

06/4464 WWB 06/4465 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 7 juli 2006, 05/1011 en 05/1672 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn (hierna: College) Datum uitspraak: 21 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. W. Searle, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat te Hoorn. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W.T.M. Schwering, werkzaam bij de gemeente Hoorn. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende voor de beoordeling van dit hoger beroep van belang zijnde feiten en omstandigheden. Bij besluit van 10 december 2004, zoals gewijzigd en aangevuld bij besluiten van 16 december 2004 en 28 januari 2005, heeft het College ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 15 juni 2004, LJN AP4471, - herroepen de eerder in 1999 en 2000 ten aanzien van appellante genomen besluiten tot intrekking van haar als alleenstaande ouder toegekende bijstand met ingang van 1 augustus 1999, tot terugvordering van gemaakte kosten van bijstand over de periode van 25 februari 1999 tot en met 31 juli 1999 en tot afwijzing van de daarop gevolgde aanvragen om bijstand van 20 september 1999 en van 8 augustus 2000; - ingetrokken wegens vermogen boven de toepasselijke vermogensgrens de bijstand over de periode van 11 juni 1999 tot 6 juli 1999; - ingetrokken wegens inkomsten boven de toepasselijke bijstandsnorm de bijstand met ingang van 1 februari 2001; - teruggevorderd de gemaakte kosten van bijstand van appellante over de periode van 25 februari 1999 tot 6 juli 1999 tot een bedrag van € 3.250,06; - appellante over de periode van 6 juli 1999 tot 1 september 2001 een maatregel opgelegd van 100% van de bijstand wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Bij besluit van 26 april 2005 heeft het College het tegen de maatregel gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 april 2005 ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante stelt zich op het standpunt dat de opgelegde maatregel buiten proportioneel is. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad stelt eerst - ambtshalve - vast dat het besluit van 28 januari 2005 waarbij (onder meer) de maatregel is opgelegd, is genomen ter uitvoering van de in de uitspraak van de Raad van 15 juni 2004 gegeven opdracht om opnieuw te beslissen op de bezwaren tegen de besluiten van 24 september 1999, 24 januari 2000 en 16 oktober 2000 met inachtneming van die uitspraak. Nu de oplegging van de maatregel onderdeel uitmaakt van de door het College verrichte heroverweging en samenhangt met de herroeping van de eerder in 1999 en 2000 genomen primaire besluiten, draagt het besluit van 28 januari 2005 ook in zoverre het de maatregel betreft het karakter van een beslissing op bezwaar. Het tegen de maatregel ingediende bezwaarschrift van appellante van 10 februari 2005 had derhalve door het College moeten worden aangemerkt als een beroepschrift tegen het besluit van 28 januari 2005, dat met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de rechtbank had moeten worden doorgezonden. Nu bij het besluit van 26 april 2005 niettemin door het College op dat beroep is beslist, dient dat besluit als onbevoegd genomen te worden vernietigd. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak om die reden niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen de in het besluit van 28 januari 2005 opgenomen maatregel beoordelen. In de uitspraak van 15 juni 2004 heeft de Raad overwogen dat appellante blijk heeft gegeven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan door de vanaf 11/12 juni 1999 haar ter beschikking staande bedragen van f 87.049,11 en f 63.694,21 onverplicht buiten haar beschikkingsmacht te brengen. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het College was daarom gehouden een maatregel op te leggen op grond van artikel 14, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw). Dit wordt blijkens het verhandelde ter zitting van de Raad ook niet langer door appellante betwist. Het College voert bij het opleggen van maatregelen wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, ingeval dat tekortschietend besef bestaat uit het onverantwoord interen op vermogen, het volgende beleid. De duur van de op te leggen maatregel wordt in beginsel bepaald door de lengte van de periode waarin de belanghebbende met het vermogen dat ter beschikking heeft gestaan, bijstandsonafhankelijk had kunnen blijven, indien niet meer was besteed dan 1½ maal de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Het College heeft op basis hiervan de theoretische duur van de maatregel in dit geval berekend op 53 maanden en vervolgens, gelet op het volgens het College uitzonderlijke karakter van de thans ter beoordeling voorliggende situatie, de duur beperkt tot de periode van 6 juli 1999 tot 1 september 2001. Daarbij is aangegeven dat de opgelegde maatregel over de periode van 1 februari 2001 tot 1 september 2001 ten uitvoer zal worden gelegd bij een eventueel hernieuwde aanvraag en gebleken recht op bijstand. Naar het oordeel van de Raad verzet de systematiek van de Abw zich ertegen dat een maatregel wordt opgelegd mede met het oog op een eventueel recht op bijstand in de toekomst. Door de werking van het besluit tot intrekking van de bijstand met ingang van 1 februari 2001 bestaat vanaf die datum geen recht op bijstand meer jegens het College en is er naar het oordeel van de Raad voor het opleggen van een maatregel (ook) over maanden na januari 2001 geen plaats. Na een besluit tot intrekking of beëindiging van bijstand kan het opleggen van een sanctie wegens in het verleden gebleken tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan pas weer aan de orde zijn, zodra (op aanvraag of ambtshalve) een nieuw recht op bijstand is vastgesteld en voor oplegging van een dergelijke sanctie geen in regelgeving vastgelegde (temporele) beperking geldt. De Raad stelt vervolgens vast dat de werking van de maatregel feitelijk beperkt is gebleven tot (bijna) 19 maanden. Met het College is de Raad van oordeel dat de gedraging van appellante als zeer ernstig is te kwalificeren en haar ten volle valt te verwijten. Appellante had bij een verantwoord interen op haar vermogen (ook) in de maanden juli 1999 tot en met januari 2001 zelf volledig kunnen voorzien in de kosten van het bestaan. Nu het hier gaat om het opleggen van de maatregel over een afgesloten periode in het verleden moet ook acht worden geslagen op ten tijde van het opleggen van de maatregel bekende en op eventueel nadien gebleken omstandigheden voor zover die gerelateerd kunnen worden aan de hier relevante periode. Evenals het College is ook de Raad uit de thans beschikbare gegevens niet voldoende kunnen blijken dat appellante in die periode niet in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft kunnen voorzien of in aanmerking te nemen schulden heeft gemaakt. Blijkens het verhandelde ter zitting is de broer van appellante haar in die periode financieel blijven ondersteunen. Voor zover de opgelegde maatregel ziet op de periode van 6 juli 1999 tot en met 31 januari 2001 acht de Raad deze in overeenstemming met het in artikel 14, tweede lid, van de Abw neergelegde evenredigheidsvereiste. De Raad komt tot de slotsom dat het beroep tegen het besluit van 28 januari 2005 gegrond dient te worden verklaard. Dat besluit, voor zover dat betrekking heeft op de opgelegde maatregel, dient wegens strijd met de wet te worden vernietigd. De Raad ziet in het voorgaande voorts aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het betreffende deel van het te vernietigen besluit in stand te laten, voor zover dat ziet op de periode van 6 juli 1999 tot en met 31 januari 2001. De Raad acht ten slotte termen aanwezig om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante wegens verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden in beroep begroot op € 644,--, te weten 2 punten voor het indienen van een beroepschrift tegen de besluiten van 28 januari 2005 en 26 april 2005, en in hoger beroep op € 644,--, eveneens 2 punten voor het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt. Voor de goede orde merkt de Raad nog op dat de door de rechtbank in haar uitspraak opgenomen bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht slechts zien op het beroep tegen een in hoger beroep niet meer bestreden besluit van 5 juli 2005 en niet (ook) op het door de Raad te vernietigen besluit van 26 april 2005. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 26 april 2005 ongegrond is verklaard en vernietigt dat besluit; Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 januari 2005 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover dat betrekking heeft op de opgelegde maatregel; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 28 januari 2005 in stand blijven voor zover deze betrekking hebben op de periode van 6 juli 1999 tot en met 31 januari 2001; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Hoorn aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente Hoorn aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en R. van der Spoel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.J. van der Veen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2007. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) R. van der Veen. RB1408