Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2815

Datum uitspraak2007-08-30
Datum gepubliceerd2007-09-04
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/884 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering terug te komen van besluit mbt toeslag onregelmatige diensten. Overschrijding redelijke termijn? Immateriële schadevergoeding.


Uitspraak

06/884 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 december 2005, 04/553 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: college) Datum uitspraak: 30 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2007. Appellant is in persoon verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. C.M. Prade, werkzaam bij de gemeente Eindhoven. II. OVERWEGINGEN 1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.2. Appellant was vanaf 11 augustus 1980 in ambtelijke dienst werkzaam bij de gemeente Eindhoven in de functie van bouwspeelplaatsleider en in die hoedanigheid sinds 1991 gedetacheerd bij de stichting bouwspeelplaats “[naam bouwspeelplaats]”. Vanaf 7 januari 1992 is appellant ziek geweest. Sindsdien heeft hij zijn werkzaamheden bij [naam bouwspeelplaats] niet meer uitgevoerd en met ingang van 1 september 2002 is aan hem ontslag verleend wegens verstoorde verhoudingen. 1.3. Met ingang van de datum van zijn indiensttreding is aan appellant een toeslag voor onregelmatige diensten toegekend. Deze toeslag is in de loop der tijd herhaaldelijk aangepast. Deze aanpassingen hielden verband met wijzigingen van appellants diensttijden, van het maximale voor de berekening van de toeslag in aanmerking te nemen bedrag en van het percentage dat ten grondslag ligt aan de berekening van de toeslag. 1.4. Het thans aan de orde zijnde verzoek van op of omstreeks 17 september 1998 strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn eerdere besluiten over deze toeslag. Naar aanleiding hiervan heeft het college het recht van appellant op toeslag opnieuw beoordeeld en een herberekening gemaakt. Dit heeft ertoe geleid dat het college bij zijn besluit van 31 december 1998, voor zover hier van belang, alsnog over een periode van vijf jaar vóór 27 augustus 1998 - de datum waarop eerder een herstelberekening is uitgevoerd - een bedrag van € 5.990,06 heeft nabetaald met vergoeding van de wettelijke rente. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij zijn besluit van 2 februari 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het college dit bezwaar gegrond verklaard voor zover het betreft de berekening van de rente over de nabetaling en ongegrond voor het overige. 1.5. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. 2. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college de nabetaling ten onrechte heeft beperkt tot een periode van vijf jaar. De grieven zijn voorts gericht op enkele onderdelen van de herberekening. Tevens heeft appellant de Raad verzocht het college te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding ten bedrage van € 5.000,- vanwege de lange duur van de procedure. 3.1. De Raad stelt voorop dat naar zijn vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld CRvB 24 mei 2002, LJN AE3942, TAR 2003, 6 en AB 2002, 338) de rechtsgeldigheid van een reeds eerder in rechte onaantastbaar geworden besluit waarbij over de grondslag van periodiek te betalen salaris of uitkering is beslist, niet bij elke betaling opnieuw (integraal) aan de orde kan worden gesteld. Voor zover over een element van de salaris- of uitkeringsvaststelling al bij een eerdere (beslissing tot) betaling is beslist en dit element toen niet is aangevochten, is die salaris- of uitkeringsvaststelling in zoverre in rechte onaantastbaar geworden. Het vorenstaande neemt niet weg dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuurs-orgaan naar aanleiding van een of meer in het verleden gemaakte fouten met gebruik-making van deze bevoegdheid overgaat tot herberekening van een element van de salaris- of uitkeringsvaststelling maar de herberekening en de daaruit voortvloeiende nabetaling beperkt tot een periode van vijf jaar, kan een beroep terzake echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook de oorspronkelijke salarisberekening tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandig-heden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit in verdergaande mate te herzien. 3.2. Ter ondersteuning van zijn verzoek om van de eerdere berekeningen en betalingen van de toeslag terug te komen heeft appellant slechts aangevoerd dat hem al zeer lang onvoldoende toeslag wordt uitgekeerd en uit de gedingstukken blijkt dat appellant onder meer nabetaling op het oog heeft over een tijdvak dat teruggaat tot 1 januari 1988, met name de jaren 1988-1992. Hetgeen appellant heeft aangevoerd betreft evenwel geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die appellant niet reeds bij de uitbetaling van de toeslag naar voren had kunnen brengen. Dat appellant naar zijn zeggen toen niet bekend was met de geldende regelingen omtrent de toeslag onregelmatige diensten maakt dit niet anders. Hij had zich daarvan op de hoogte kunnen stellen. 3.3. Voor zover al sprake zou zijn van nieuwe feiten of omstandigheden op grond van het feit dat appellant pas veel later over relevante informatie over zijn aanspraken heeft kunnen beschikken ziet de Raad geen verplichting voor gedaagde om de toeslag over een langere periode dan vijf jaar te herberekenen en na te betalen. Naar vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld CRvB 20 januari 2000, LJN AA5180, TAR 2000, 40) zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar. Nu het college over een periode van vijf jaar een nabetaling heeft gedaan, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het college niet in redelijkheid tot deze nabetaling heeft kunnen besluiten dan wel, wat deze nabetaling betreft, anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Hetgeen appellant overigens nog in de stukken en ter zitting heeft aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel. 4.1. Met betrekking tot het verzoek van appellant om vergoeding van de door hem als gevolg van de lange duur van de procedure geleden immateriële schade overweegt de Raad als volgt. De grief van appellant over de duur van de procedure richt zich uitsluitend tegen het aandeel van het bestuursorgaan hierin. De Raad stelt vast dat in dit geval de redelijke termijn is gaan lopen op 18 januari 1999, de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend. Het bestreden besluit dateert van 2 februari 2004 en heeft dus vijf jaar op zich laten wachten. Ten tijde van het doen van uitspraak door de Raad in hoger beroep heeft de procedure in totaal ongeveer acht en een half jaar geduurd. Daarmee is de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) ruimschoots overschreden. De Raad acht het aannemelijk dat appellant als gevolg van de lange duur van de procedure daad-werkelijk spanning en frustratie heeft ondergaan. 4.2. De Raad neemt voorts het volgende in aanmerking. Uit de stukken van het geding blijkt dat appellant sinds de indiening van zijn verzoek in september 1998 zelf vanwege de ingewikkeldheid van de zaak herhaaldelijk om uitstel heeft gevraagd. Tot de uitspraak van de Raad van 12 december 2002, LJN AF2288 - in een ander geschil tussen partijen - kan nog van een principiële en wellicht ook complexe kwestie worden gesproken, maar in de opstelling van appellant kan geen rechtvaardiging worden gevonden voor de trage gang van zaken vanaf de laatstgenoemde datum tot 2 februari 2004, de datum van het bestreden besluit. In dit verband is echter ook van gewicht dat het college, zonder daartoe verplicht te zijn, bij het bestreden besluit appellant over een periode van ruim vijf jaar is tegemoet gekomen en dat met de nabetaling een naar verhouding geringe som gelds was gemoeid. 4.3. In het licht van het aandeel van het college in de duur van de overschrijding van de redelijke termijn concludeert de Raad dat appellant in de bezwaarfase onredelijk lang is afgehouden van de toegang tot de rechter en dat het bestreden besluit daardoor in strijd is met artikel 6 van het EVRM. Het bestreden besluit komt op die grond voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. De Raad kent aan appellant ten laste van de gemeente Eindhoven een vergoeding toe voor immateriële schade en stelt deze vast op een bedrag van € 1.000,-. 5. In het licht van het hiervoor gestelde ten aanzien van de inhoud van het bestreden besluit zal de Raad, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. 6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 15,24 in eerste aanleg en € 27,04 in hoger beroep, in totaal € 42,28 aan reiskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven; Veroordeelt het college tot vergoeding van schade aan appellant ten bedrage van € 1.000,-, te betalen door de gemeente Eindhoven; Veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 42,28, te betalen door de gemeente Eindhoven; Bepaalt dat de gemeente Eindhoven aan appellant het gestorte griffierecht van in totaal € 343,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2007. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) P.W.J. Hospel. HD