Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2819

Datum uitspraak2007-08-23
Datum gepubliceerd2007-09-04
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5686 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontslag op "andere gronden". Ontslaguitkering?


Uitspraak

05/5686 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2005, 04/4431 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college) Datum uitspraak: 23 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2007. Voor appellant is verschenen mr. A.P. Wasscher, advocaat te Amsterdam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.C. Holtkamp, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellant was werkzaam als [naam functie] bij de dienst Stadstoezicht van de gemeente Amsterdam. 1.2. Op 12 maart 1997 is een beoordeling opgemaakt ten aanzien van het functioneren van appellant gedurende de periode van 1 maart 1996 tot 1 maart 1997, welke beoor-deling over het geheel genomen geenszins positief was. Dit heeft ertoe geleid dat appellant met ingang van 19 april 1997 met buitengewoon verlof is gestuurd met behoud van bezoldiging. Sindsdien heeft appellant geen werkzaamheden voor de gemeente meer verricht. 1.3. Uit de gedingstukken blijkt dat er in september 1997 tussen partijen afspraken zijn gemaakt over een door appellant te volgen en door de gemeente te betalen opleiding en een door appellant in te dienen ontslagverzoek. Van ondertekening door appellant van de schriftelijk vastgelegde afspraken is het evenwel niet gekomen. 1.4. Bij besluit van 25 februari 1999 is appellant met ingang van 1 maart 1999 de straf van ontslag opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim. Daartoe is onder meer overwogen dat appellant met hem gemaakte afspraken niet is nagekomen. Bij uitspraak van 4 januari 2001 heeft de rechtbank het besluit van 1 november 1999 waarbij dit strafontslag na bezwaar is gehandhaafd, vernietigd. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat het plichtsverzuim van appellant niet zo ernstig is dat daarbij de zwaarst mogelijke straf van ontslag zou passen. 1.5. Partijen hebben vervolgens op 20 juli 2001 een beëindigingsovereenkomst gesloten. Daarin is onder meer neergelegd dat appellant van gemeentewege gedurende een jaar vanaf 1 juni 2001 bemiddeling wordt verleend bij het zoeken naar een andere betrekking en dat appellant “reeds nu (...) het dienstverband (…) op eigen verzoek met ingang van 1 juni 2002” beëindigt. 1.6. Het college is ervan uitgegaan dat het dienstverband met appellant op grond van deze overeenkomst - zonder verdere besluitvorming - ingaande 1 juni 2002 werd beëindigd. In verband met de omstandigheid dat appellant zich op 15 maart 2002 had ziek gemeld heeft het college evenwel uiteindelijk besloten de betaling van zijn salaris voort te zetten. 1.7. Bij brief van 19 juli 2002 heeft appellant zijn verzoek om hem per 1 juni 2002 ontslag te verlenen ingetrokken. 1.8. Met ingang van 1 maart 2003 heeft het college de betaling van bezoldiging aan appellant beëindigd. Op verzoek van appellant heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank vervolgens op 26 augustus 2003 bepaald dat het college deze betaling hervat en ook de bezoldiging vanaf 1 maart 2003 voldoet. De voorzieningenrechter was van oordeel dat een grondslag voor beëindiging van de betaling van bezoldiging ontbrak nu geen ontslagbesluit was genomen. 1.9. Nadat het college zijn voornemen daartoe aan appellant had kenbaar gemaakt en deze daarop had gereageerd, heeft het college hem bij besluit van 27 oktober 2003 met toepas-sing van artikel 1122, aanhef en onder d, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA) per 31 december 2003 ontslagen. Bij het bestreden besluit van 26 juli 2004 heeft het college dit ontslagbesluit na door appellant daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende. 3.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de door het college in dit geval voor het ontslag gehanteerde bepaling uit het ARA, te weten artikel 1122, aanhef en onder d, de grondslag biedt voor een ontslag op zogenoemde “andere gronden”, bedoeld voor situaties waarin de uitdrukkelijk in de rechtspositieregeling genoemde ontslaggronden geen uitkomst bieden. 3.2. De Raad stelt voorts voorop dat partijen in juli 2001 met zoveel woorden zijn overeengekomen dat appellant met ingang van 1 juni 2002 als ontslagen werd beschouwd dan wel zou worden ontslagen. Aan deze afspraak kan in beginsel geen kracht worden ontnomen door de latere eenzijdige intrekking van het ontslagverzoek door appellant. Het ontslag per 1 juni 2002 is niet gerealiseerd aangezien het college niet besefte dat een ontslagbesluit zijnerzijds daarvoor noodzakelijk was. Deze omstandigheid deed zich ten tijde van het ontslagbesluit van 27 oktober 2003 niet meer voor. De Raad is niet gebleken van genoegzame redenen waarom appellant toen niet meer gehouden zou kunnen worden aan de gemaakte afspraken. Nu appellant desondanks niet meer wilde meewerken aan beëindiging van het dienstverband heeft het college gemeend uit de ontstane impasse te kunnen geraken door hem te ontslaan met toepassing van meergenoemde bepaling van het ARA. Gezien het geheel van de zich hier voordoende feiten en omstandigheden kan de Raad deze benadering van het college niet voor onrechtmatig houden. 3.3. De Raad voegt hieraan evenwel toe dat het beginsel van een behoorlijke belangenafweging volgens vaste jurisprudentie (CRvB 2 maart 2006, LJN AV3953 en TAR 2006, 72) met zich brengt dat een ontslagverlening zoals hier aan de orde in het algemeen gepaard dient te gaan met toekenning van een aansprak (garantie) op een ontslaguitkering die ten minste gelijk is aan het voor de ambtenaar geldende totaal van uitkeringen, berekend op basis van de Werkloosheidswet (WW) en de regeling(en) inzake bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid, als ware als gevolg van het ontslag geen sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de WW. Appellant heeft zich erover beklaagd dat een dergelijke garantie hem niet is gegeven. Zo in zeer bijzondere omstandigheden al een uitzondering op bedoeld uitgangspunt te rechtvaar-digen zou kunnen zijn, is de Raad - in het licht ook van zijn uitspraak van 28 augustus 2003, LJN AJ6838 en TAR 2004, 2 - anders dan de rechtbank van oordeel dat in dit geval voor afwijking van dit uitgangspunt niet voldoende grond bestaat. De aangevallen uitspraak moet reeds hierom worden vernietigd. 3.4. De Raad ziet in de gegeven omstandigheden aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemeen wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat appellant in verband met zijn ontslag (een garantie van) aanspraak heeft op een ontslaguitkering naar de onder 3.3. omschreven maatstaf. Voor een verdergaande financiële compensatie zijn geen termen aanwezig gelet op de inhoud van de overeenkomst van juli 2001 en de afstand die appellant hiervan heeft genomen. 3.5. De Raad overweegt verder nog dat het primaire besluit van 27 oktober 2003 evenzeer als het bestreden besluit op het hiervoor aangegeven punt als onrechtmatig moet worden beschouwd. Het betreft hier een aan het college te wijten onrechtmatigheid. Waar appellant reeds in de bezwaarprocedure om toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb heeft gevraagd, verdraagt het bestreden besluit zich derhalve ook niet met dit artikel. De Raad zal met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15 van deze wet het college veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, begroot op € 644,- wegens verleende rechtsbijstand. 4. In het vorenstaande vindt de Raad voorts aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond voor zover daarbij is geweigerd een (garantie van) aanspraak op een ontslaguitkering alsmede een vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar toe te kennen en vernietigt dat besluit in zoverre; Herroept het besluit van 27 oktober 2003 voor zover daarbij die (garantie van) aanspraak op een ontslaguitkering niet is toegekend; Verbindt aan het ontslag een (garantie van) aanspraak op een ontslaguitkering als onder 3.3. aangegeven; Bepaalt dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit; Veroordeelt het college in de kosten van appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.932,-, te betalen door de gemeente Amsterdam; Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 343,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en J.H. van Kreveld als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2007. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) M.J.H. van Baalen. HD