Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2822

Datum uitspraak2007-08-29
Datum gepubliceerd2007-09-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6082 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij wijze van maatregel korting op WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatie-activiteiten.


Uitspraak

06/6082 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 13 september 2006, 05/4515 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 29 augustus 2007. I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft F. Krol, werkzaam bij De Unie te Culemborg, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.J.M. van den Broek als zijn raadsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende als vaststaande aangenomen feiten en omstandigheden. 2.1. Appellant is in dienst geweest van Ingenieursbureau [naam werkgever] als projectleider/constructeur van 16 april 2001 tot en met 31 juli 2005. Appellant is na verkregen ontslagvergunning om economische redenen ontslagen. Op 17 juli 2005 heeft appellant een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 17 augustus 2005 is aan hem een WW-uitkering toegekend met ingang van 1 augustus 2005. Naar aanleiding van het werkbriefje over de periode 15 augustus 2005 tot en met 11 september 2005, waarop appellant aangaf drie sollicitaties te hebben verricht, heeft het Uwv appellant bij brief van 14 september 2005 verzocht dit werkbriefje volledig in te vullen onder vermelding dat onder de sollicitatieverplichting gemiddeld één concrete sollicitatie per week wordt verstaan. Vervolgens heeft het Uwv appellant bij brief van 20 september 2005 bericht dat het aangegeven aantal van drie sollicitaties onvoldoende is en hem verzocht over de betreffende periode een sollicitatieoverzicht in te vullen, waarna appellant op 22 september 2005 opnieuw de eerder opgegeven drie sollicitaties heeft ingevuld. 2.2. Bij besluit van 28 september 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 12 september 2005 verlaagd met 20% voor 16 weken wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten in vorenbedoelde periode. 2.3. Appellant heeft tegen het besluit van 28 september 2005 bezwaar gemaakt op de grond dat hij zich vergist had in de periode. Hij was namelijk in de veronderstelling dat deze drie weken betrof. Bij het bestreden besluit van 11 november 2005 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. 3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard omdat naar haar oordeel het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant is tegen te werpen dat hij in de in geding zijnde periode de verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW niet is nagekomen. Zij heeft daartoe overwogen dat appellant in de periode van 15 augustus 2005 tot en met 11 september 2005 onvoldoende concrete sollicitatieactiviteiten heeft verricht. Met betrekking tot het door appellant in beroep overgelegde sollicitatieoverzicht waarop twee sollicitatieactiviteiten, te weten bij Yacht en UTS, zijn vermeld die niet eerder op het werkbriefje over de betreffende periode zijn opgegeven heeft de rechtbank geoordeeld dat deze sollicitaties onvoldoende concreet en verifieerbaar zijn om vast te stellen dat ze ook daadwerkelijk verricht zijn. 4.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel vier sollicitaties heeft verricht in de betreffende periode, maar dat twee daarvan via het internet zijn gedaan, waarvan hij geen bewijs heeft. Voorts beroept appellant zich op het gelijkheidsbeginsel nu zijn schoonzuster in een vergelijkbare situatie slechts is gewaarschuwd en geen maatregel heeft opgelegd gekregen. 4.2. Het Uwv heeft de stellingen van appellant in verweer weersproken en zich achter het oordeel van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak, geschaard. Wat betreft het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel stelt het Uwv dat niet is gebleken dat het hier een identiek geval betreft zodat dit beroep niet kan slagen. 5. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en hij overweegt daartoe het volgende. 5.1. Uit het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW, zoals dat sinds 1 augustus 2003 door het Uwv wordt toegepast, blijkt dat het Uwv bij de toepassing van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW het beleid hanteert dat van de werkloze werknemer wordt verlangd dat hij in beginsel tenminste vier concrete sollicitatieactiviteiten per vier weken verricht. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens voldoende steun bieden voor het oordeel dat appellant deze verplichting niet is nagekomen. De Raad stelt zich achter de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak neergelegde overwegingen. 5.2. Evenals in beroep heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat hij in de betreffende periode nog twee sollicitaties heeft verricht die niet op het betreffende werkbriefje zijn vermeld. Naar het oordeel van de Raad is appellant er niet in geslaagd deze twee sollicitaties, die via het internet zijn gedaan, zodanig aannemelijk te maken dat gesproken kan worden van zodanig concrete en verifieerbare sollicitatieactiviteiten dat appellant daarmee wel aan zijn verplichting zou hebben voldaan. Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel dat in hoger beroep is gedaan, is de Raad met het Uwv van oordeel dat, nu dit beroep niet is onderbouwd, onvoldoende is gebleken dat sprake is van een voor de toepassing van de WW gelijk geval zodat reeds daarom dit beroep niet kan slagen. 5.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007. (get) N.J. van Vulpen-Grootjans. (get) M.R.S. Bacon. RH