Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2826

Datum uitspraak2007-04-10
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC060001
Statusgepubliceerd


Indicatie

Partijen zijn verdeeld over de vraag of [geïntimeerde] op grond van de VUT CAO gehouden is bijdragen ten behoeve van de uitvoering van de VUT-regeling aan de stichting te betalen. [...] Volgens [geïntimeerde] werd de arbeid gewoonlijk vanuit Turkije verricht, althans zijn de arbeidsovereenkomsten nauwer verbonden met Turkije in de zin van artikel 6 lid 2 laatste zinsnede EVO. Zij heeft hieromtrent aangevoerd dat de chauffeurs in Turkije woonden en vrijwel altijd van of naar Turkije reden. Zij heeft echter eveneens erkend dat de chauffeurs hun opdrachten vanuit de Belgische vestiging van [geïntimeerde] ontvingen en op heel Europa reden. Bovendien is gesteld noch gebleken dat de werkzaamheden hoofdzakelijk in Turkije werden verricht en dat daar een kantoor was van waaruit de chauffeurs werkzaam waren en na iedere reis terugkeerden. Evenmin is gesteld of gebleken dat er een vaste plaats was waar de vrachtwagens werden geladen en gestald. Het hof is op grond van deze omstandigheden van oordeel dat geen plaats in een specifiek land kan worden aangewezen waar de arbeid gewoonlijk werd verricht. Dit betekent dat op grond van artikel 6 lid 2 sub b EVO het recht van het land van de vestigingsplaats van de werkgever van toepassing is. Omdat [geïntimeerde] in Nederland is gevestigd, is Nederlands recht van toepassing. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de arbeidsovereenkomsten nauwer zijn verbonden met Turkije dan met Nederland. In dit verband is niet zonder betekenis dat [geïntimeerde] de beide schriftelijke arbeidsovereenkomsten in de Nederlandse taal en onder verwijzing naar Nederlandse bepalingen omtrent proeftijd heeft opgesteld. Aangezien op de arbeidsovereenkomsten Nederlands recht van toepassing is, heeft de algemeen verbindendverklaring werking ten opzichte van de rechtsverhouding van [geïntimeerde] met de Turkse werknemers. Dit betekent dat [geïntimeerde] op grond van artikel 5 VUT CAO gehouden is voor deze werknemers VUT-bijdragen aan de stichting te betalen. Daarbij is niet van belang of in de toekomst deze werknemers nog eigen aanspraken te gelde kunnen maken nu de gedachte achter het VUT-fonds berust op een omslagstelsel (werkgevers en werknemers betalen voor een VUT-uitkering van de thans daarop gerechtigden en sparen niet voor de toekomst).


Uitspraak

typ. MBR rolnr. C0600001/MA ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH, sector civiel recht, achtste kamer, van 10 april 2007, gewezen in de zaak van: STICHTING VERVROEGDE UITTREDING VOOR HET BEROEPSGOEDERENVERVOER OVER DE WEG EN DE VERHUUR VAN MOBIELE KRANEN, gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam, appellante bij exploot van dagvaarding van 9 november 2005, verder te noemen: "de stichting", procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven, tegen: [GEÏNTIMEERDE], gevestigd en kantoorhoudende te [plaats], [gemeente], geïntimeerde bij gemeld exploot, verder te noemen: "[geïntimeerde]", niet verschenen, op het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Sittard-Geleen gewezen tussenvonnis van 20 april 2005 alsmede het door die rechtbank gewezen eindvonnis van 10 augustus 2005 tussen de stichting als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde. 1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 148870 CV EXPL 03-3558) Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de vonnissen waarvan beroep alsmede naar het tussenvonnis van 31 maart 2004. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij memorie van grieven heeft de stichting vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en tot toewijzing van haar vorderingen. 2.2. [geïntimeerde] is in hoger beroep niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend. 2.3. De stichting heeft daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. 3. De gronden van het hoger beroep Voor de inhoud van de grieven en de toelichting daarop verwijst het Hof naar de memorie van grieven. 4. De beoordeling 4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. 4.1.1. De stichting is belast met de uitvoering van de algemeen verbindend verklaarde CAO Vrijwillig Vervroegde Uittreding voor het Beroepsgoederenvervoer over de Weg en de Verhuur van Mobiele Kranen (verder te noemen: "VUT CAO"). Voor het onderhavige geschil is van belang de VUT CAO die ziet op de jaren 1999 tot en met 2001 (gepubliceerd in Staatscourant 1999, 99) en de VUT CAO die ziet op de jaren 2001 tot en met 2006 (gepubliceerd in Staatscourant 2001, 135). Bepalingen uit de VUT CAO zijn voor de branche beroepsgoederenvervoer algemeen verbindend verklaard van 31 mei 1999 tot en met 31 maart 2001 en van 19 juli 2001 tot en met 31 maart 2006. De stichting heeft tot doel om aan werknemers werkzaam in het beroepsgoederenvervoer die van de in de VUT CAO geboden mogelijkheid om vervroegd uit het arbeidsproces te treden gebruik willen maken, de daarvoor vast te stellen uitkeringen te doen. Zij is belast met en bevoegd tot inning van VUT-bijdragen en het toekennen en betaalbaar stellen van VUT-uitkeringen aan werknemers. Werkgevers die onder de werkingssfeer van de CAO vallen zijn verplicht om jaarlijks aan de stichting een VUT-bijdrage te betalen. Deze bijdrage is een percentage van de bruto loonsom sociale verzekeringen en bestaat uit een werkgevers- en een werknemersdeel. 4.1.2. [geïntimeerde] is een in Nederland gevestigd transportbedrijf. [geïntimeerde] heeft daarnaast een vestiging in België (verder te noemen "[geïntimeerde België]"). [geïntimeerde] heeft Turkse werknemers in dienst gehad. Deze werknemers woonden in Turkije en hadden de Turkse nationaliteit. Zij waren voor [geïntimeerde] werkzaam als internationaal chauffeur. Slechts twee van de gesloten arbeidsovereenkomsten zijn op schrift gesteld. Deze schriftelijke arbeidsovereenkomsten zijn opgesteld in de Nederlandse taal en aangegaan voor onbepaalde tijd. In deze arbeidsovereenkomsten is geen rechtskeuze opgenomen. Evenmin is de VUT CAO van toepassing verklaard. Wel is bepaald dat de werknemer het "functieloon" ontvangt en dat de wettelijke proeftijd van twee maanden geldt. Het loon is uitgedrukt in euro's. 4.1.3. Het UWV heeft bij besluit van 25 november 2003 beslist dat de Turkse werknemers niet vallen onder de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving, zodat [geïntimeerde] voor deze werknemers geen afdracht van sociale verzekeringspremies aan het UWV was verschuldigd (zie productie 1 bij de conclusie van antwoord). De reeds betaalde premies zijn aan [geïntimeerde] teruggestort. 4.2. De stichting vordert in hoger beroep, kort gezegd, veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 6.320,99 ter zake verschuldigde bijdragen over de jaren 2001 tot en met 2003 alsmede een bedrag van € 1.128,30 (inclusief BTW) ter zake buitengerechtelijke kosten, één en ander te vermeerderen met rente en kosten als vermeld in de appeldagvaarding. Partijen zijn verdeeld over de vraag of [geïntimeerde] op grond van de VUT CAO gehouden is bijdragen ten behoeve van de uitvoering van de VUT-regeling aan de stichting te betalen. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat zij hiertoe niet is gehouden. Zij heeft ter onderbouwing, kort gezegd, aangevoerd dat zij enkel Turkse werknemers in dienst heeft gehad op wier arbeidsovereenkomsten geen Nederlands recht van toepassing is. Omdat op de arbeidsovereenkomsten geen Nederlands recht van toepassing is, is de algemeen verbindend verklaarde VUT CAO volgens haar evenmin van toepassing. 4.3.1. De rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Sittard-Geleen heeft in het vonnis van 10 augustus 2005 overwogen: "Artikel 3 van die CAO geeft begripsbepalingen en luidt voorzover voor de onderhavige procedure van belang: "in deze overeenkomst wordt verstaan onder... - werkgever: iedere natuurlijke of rechtspersoon wiens onderneming valt onder de werkingssfeer van deze overeenkomst." Nu de tekst van de CAO niet duidelijk is zal de betreffende bepaling uitgelegd moeten worden. (...) De kantonrechter stelt vast, dat in de tekst van de litigieuze CAO op een aantal plaatsen verwezen wordt naar sociale verzekeringswetgeving. Begrippen als "bruto loonsom sociale verzekeringen", "premiedagloon ingevolge WW", "premie Ziekenfondsverzekering" e.d. worden gehanteerd voor de invulling van de rechtsverhouding tussen de Stichting en een premieplichtige werkgever." 4.3.2. De eerste grief van de stichting richt zich tegen dit oordeel. De stichting heeft aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 3 van de VUT CAO niet duidelijk is en dient te worden uitgelegd. Het hof overweegt als volgt. 4.3.3. Voor beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] onder de werkingssfeer van de VUT CAO valt, dient te worden bepaald of [geïntimeerde] een werkgever is in de zin van artikel 1A VUT CAO. In dit artikel is immers bepaald: "De bepalingen van deze overeenkomst zijn van toepassing op: Werkgevers en werknemers van elke in Nederland gevestigde onderneming die vergunningplichtig vervoer krachtens de Wet Goederenvervoer over de Weg, zoals deze laatstelijk is gewijzigd of aangevuld op 8 januari 1999, verricht en/of tegen vergoeding geheel of ten dele vervoer verricht anders dan van personen over de weg of over andere dan voor het openbaar verkeer openstaande wegen." 4.3.4. Het begrip "werkgever" is vervolgens in artikel 3 van de VUT CAO gedefinieerd als "iedere natuurlijke of rechtspersoon wiens onderneming valt onder de werkingssfeer van deze overeenkomst." Het begrip "werknemer" is in hetzelfde artikel gedefinieerd als "iedere werknemer - jonger dan 65 jaar - in dienst van de werkgever." 4.3.5. De kantonrechter heeft de vraag of [geïntimeerde] valt onder de werkingssfeer van de VUT CAO enkel beantwoord aan de hand van artikel 3 van deze CAO. De artikelen 1A en 3 van de VUT CAO bepalen echter de werkingssfeer van die CAO. De kantonrechter had beide artikelen dan ook als uitgangspunt moeten nemen. Door enkel artikel 3 als uitgangspunt te nemen is de kantonrechter tot een onjuist oordeel gekomen. De eerste grief van de stichting slaagt aldus. 4.3.6. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat zij een werkgever is in de zin van artikel 1A jo 3 van de VUT CAO, omdat zij vergunningplichtig vervoer, als bedoeld in de VUT CAO, verricht. Evenmin heeft zij betwist dat de Turkse werknemers die bij haar in dienst zijn geweest zijn te beschouwen als werknemers in de zin van de relevante VUT CAO-bepalingen. Het Hof oordeelt dat ingevolge de aangehaalde VUT CAO-bepalingen [geïntimeerde] als werkgever en haar Turkse werknemers als werknemer in de zin van de VUT CAO zijn te beschouwen. [geïntimeerde] en de Turkse werknemers die bij haar in dienst zijn geweest vallen dan ook onder de werkingssfeer van de VUT CAO. 4.3.7. De kantonrechter heeft voorts geoordeeld dat de uitleg van de stichting met betrekking tot de begripsbepaling "werkgever" onder de gegeven omstandigheden niet juist kan zijn. Ook dit oordeel is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onjuist. De vijfde grief van de stichting richt zich tegen dit oordeel. Deze grief slaagt eveneens. 4.4.1. Ingevolge artikel 2 lid 1 van de Wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (de Wet AVV), kunnen bepalingen van een CAO in het gehele land algemeen verbindend worden verklaard. Aangezien [geïntimeerde] in Nederland is gevestigd en de VUT CAO voor heel Nederland algemeen verbindend is verklaard, is zij gebonden door de VUT CAO, zij het, nu haar gebondenheid op een andere grond is gesteld noch gebleken, gelet op de datum van inwerkingtreding van de respectieve besluiten tot algemeen verbindendverklaring, voor wat betreft het jaar 2001 van 1 januari 2001 tot en met 31 maart 2001 en wederom vanaf 19 juli 2001 tot 31 december 2001 (zie hiervoor onder rechtsoverweging 4.1.1). Nu bovendien is gesteld noch gebleken dat [geïntimeerde] is vrijgesteld van de verplichting tot deelneming in en betaling van de bijdragen, is zij in beginsel gehouden deze bijdragen te betalen. 4.4.2. In tegenstelling tot hetgeen de stichting in de memorie van grieven heeft aangevoerd houdt het feit dat [geïntimeerde] is gebonden door de VUT CAO niet zonder meer in dat [geïntimeerde] gehouden is bijdragen te betalen met betrekking tot de onderhavige Turkse werknemers, die in Turkije wonen en de Turkse nationaliteit bezitten. Nu is gesteld noch gebleken dat partijen de toepasselijkheid van de VUT CAO in de arbeidsovereenkomsten zijn overeengekomen, kunnen de werknemers enkel aan de CAO zijn gebonden indien de algemeen verbindendverklaring ook voor hen gevolgen heeft. De algemeen verbindendverklaring heeft echter als daad van materiële wetgeving in beginsel geen werking in het buitenland. De algemeen verbindendverklaring heeft slechts nationale werking en werkt ten opzichte van de Turkse werknemers slechts indien op hun arbeidsovereenkomsten Nederlands recht van toepassing is. Het Hof oordeelt in dit verband dat de VUT CAO uitgaat van een premieafdrachtverplichting van de werkgever én de werknemer via de werkgever. Met dit systeem is niet verenigbaar dat in het geval de werknemer niet gehouden is zijn medewerking te verlenen aan inhouding van zijn premiedeel door de werkgever, omdat de werknemer niet via de algemeen verbindendverklaring aan de betreffende bepalingen uit de VUT CAO is gebonden, de werkgever toch voor die werknemer tot premieafdracht aan de stichting gehouden is. De CAO-bepalingen in onderling verband beschouwd dwingen ook niet tot deze uitleg. 4.4.3. De kantonrechter heeft in het vonnis van 10 augustus 2005 ten overvloede overwogen dat aannemelijk is dat de arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en de Turkse werknemers wordt beheerst door Turks recht. De derde grief van de stichting richt zich tegen deze overweging ten overvloede. De stichting heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] en haar Turkse werknemers geen rechtskeuze hebben gemaakt en de werknemers hun werkzaamheden gewoonlijk niet in één en hetzelfde land verrichtten, maar tussen twee of meer verschillende landen. Zij heeft aangevoerd dat op grond hiervan het recht van het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen van toepassing is, zijnde Nederlands recht. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat er wel een land valt aan te wijzen waar de arbeid gewoonlijk werd verricht, namelijk Turkije, omdat altijd de laad- of losplaats in Turkije was. Zij heeft ter onderbouwing van deze stelling in eerste aanleg facturen overgelegd waaruit volgens haar blijkt dat de transporten meestal van of naar Turkije plaatsvonden. Voorts heeft zij Nederlandse tewerkstellingsvergunningen in het geding gebracht, waarin is bepaald dat de werknemers hoofdzakelijk arbeid verrichtten buiten Nederland en in Nederland slechts laad- en loswerkzaamheden mochten verrichten. Op de arbeidsovereenkomsten is in ieder geval geen Nederlands recht van toepassing, aangezien de Belgische vestiging fungeerde als feitelijk opdrachtgever en de overeenkomsten nauwer zijn verbonden met Turkije, aldus [geïntimeerde]. 4.4.4. Het hof overweegt als volgt. In hoger beroep stelt ook de stichting zich in navolging van [geïntimeerde] in eerste aanleg op het standpunt dat partijen geen impliciete of expliciete rechtskeuze hebben gedaan. Dit dient derhalve voor de beoordeling in hoger beroep het uitgangspunt te zijn. De vraag welk recht op de arbeidsovereenkomsten van de Turkse werknemers van [geïntimeerde] van toepassing is, dient te worden beantwoord aan de hand van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO). Dit verdrag heeft krachtens artikel 2 universele werking, zodat het door de Nederlandse rechter dient te worden toegepast ongeacht of het door het Verdrag aangewezen recht het recht is van een verdragsluitende staat (zulks voor zover de Nederlandse rechter bevoegd is van het geschil kennis te nemen). In artikel 6 lid 2 van het EVO is bepaald dat bij gebreke van een rechtskeuze de arbeidsovereenkomst wordt beheerst door: a) het recht van het land waar de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht, zelfs wanneer hij tijdelijk in een ander land te werk is gesteld, of b) het recht van het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen, wanneer deze niet in een zelfde land gewoonlijk zijn arbeid verricht, tenzij uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de arbeidsovereenkomst nauwer is verbonden met een ander land, in wel geval het recht van dat andere land toepasselijk is. 4.4.5. Op grond van het systeem van artikel 6 lid 2 EVO dient eerst te worden bepaald of een land kan worden aangewezen waar de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht. Voor de uitleg van het begrip "land waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht" kan worden aangeknoopt bij de uitspraak van het Hof van Justitie EG van 9 januari 1997, NJ 1997, 717. Het Hof van Justitie EG heeft in dit arrest onder meer overwogen: "Wanneer nu de werkzaamheden ter uitvoering van een arbeidsovereenkomst op het grondgebied van meer dan één verdragsluitende staat worden verricht, moet artikel 5, sub 1, Executieverdrag zoals gewijzigd bij het Verdrag van San Sebastián, gelet op de in de voorgaande rechtsoverweging geformuleerde vereisten, aldus worden verstaan, dat het doelt op de plaats waar de werknemer het werkelijke centrum van zijn beroepswerkzaamheden heeft gevestigd en waar of van waaruit hij in feite het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult. (...) Voor het vaststellen van deze plaats in het concrete geval -een feitelijke kwestie die tot de bevoegdheid van de nationale rechter behoort- moet rekening worden gehouden met de omstandigheid (...) dat de werknemer bijna twee derde deel van zijn beroepswerkzaamheden in één verdragsluitende staat verrichtte -het overige deel werd in verschillende andere landen verricht- en dat hij in die verdragsluitende staat een kantoor heeft van waaruit hij de voor zijn werkgever te verrichten werkzaamheden organiseerde en waar hij na iedere in verband met zijn werk gemaakte buitenlandse reis terugkeerde." 4.4.6. Hoewel dit arrest ziet op de uitleg van artikel 5 lid 1 EEX ziet het hof aanleiding deze uitleg ook op artikel 6 van het EVO te passen, aangezien in beide artikelen het begrip "plaats waar de werkzaamheden gewoonlijk worden verricht" wordt gehanteerd. Indien niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een centrum van de werkzaamheden als hiervoor bedoeld, dient volgens het Hof van Justitie EG in zijn arrest van 27 februari 2002 (JAR 2002/208) te worden bepaald of over de gehele duur van de arbeidsovereenkomst de werkzaamheden hoofdzakelijk zijn uitgevoerd in één land. Indien dit niet het geval is, is het recht van de vestigingsplaats van de werkgever van toepassing. 4.4.7. Volgens [geïntimeerde] werd de arbeid gewoonlijk vanuit Turkije verricht, althans zijn de arbeidsovereenkomsten nauwer verbonden met Turkije in de zin van artikel 6 lid 2 laatste zinsnede EVO. Zij heeft hieromtrent aangevoerd dat de chauffeurs in Turkije woonden en vrijwel altijd van of naar Turkije reden. Zij heeft echter eveneens erkend dat de chauffeurs hun opdrachten vanuit de Belgische vestiging van [geïntimeerde] ontvingen en op heel Europa reden. Bovendien is gesteld noch gebleken dat de werkzaamheden hoofdzakelijk in Turkije werden verricht en dat daar een kantoor was van waaruit de chauffeurs werkzaam waren en na iedere reis terugkeerden. Evenmin is gesteld of gebleken dat er een vaste plaats was waar de vrachtwagens werden geladen en gestald. Het hof is op grond van deze omstandigheden van oordeel dat geen plaats in een specifiek land kan worden aangewezen waar de arbeid gewoonlijk werd verricht. Dit betekent dat op grond van artikel 6 lid 2 sub b EVO het recht van het land van de vestigingsplaats van de werkgever van toepassing is. Omdat [geïntimeerde] in Nederland is gevestigd, is Nederlands recht van toepassing. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de arbeidsovereenkomsten nauwer zijn verbonden met Turkije dan met Nederland. In dit verband is niet zonder betekenis dat [geïntimeerde] de beide schriftelijke arbeidsovereenkomsten in de Nederlandse taal en onder verwijzing naar Nederlandse bepalingen omtrent proeftijd heeft opgesteld. 4.4.8. Aangezien op de arbeidsovereenkomsten Nederlands recht van toepassing is, heeft de algemeen verbindendverklaring werking ten opzichte van de rechtsverhouding van [geïntimeerde] met de Turkse werknemers. Dit betekent dat [geïntimeerde] op grond van artikel 5 VUT CAO gehouden is voor deze werknemers VUT-bijdragen aan de stichting te betalen. Daarbij is niet van belang of in de toekomst deze werknemers nog eigen aanspraken te gelde kunnen maken nu de gedachte achter het VUT-fonds berust op een omslagstelsel (werkgevers en werknemers betalen voor een VUT-uitkering van de thans daarop gerechtigden en sparen niet voor de toekomst). 4.4.9. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat voor beantwoording van de vraag welk recht op de arbeidsovereenkomsten met de Turkse werknemers van toepassing is (mede) van belang zijn de bepalingen van Verordening EG 1408/71 d.d. 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna te noemen: "Verordening EG 1408/71"). Het UWV is mede op basis van de bepalingen van deze verordening, die regels stelt ter beantwoording van de vraag welke wetgeving van toepassing is op werknemers die op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten werkzaamheden uitoefenen, tot haar beslissing gekomen dat de Turkse werknemers niet vallen onder de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving (zie productie 1 bij de conclusie van antwoord). In de arresten van het Hof van Justitie EG van 16 januari 1992 (C-57/90) en 24 september 1998 (C-35/97) heeft het Hof van Justitie EG evenwel bepaald dat Franse regelingen omtrent vervroegd pensioen, vastgelegd in (algemeen verbindend verklaarde) CAO's, geen wettelijke regelingen in de zin van artikel 1 van de Verordening EG 1408/71 zijn, zodat het stelsel van vervroegd pensioen niet aan deze verordening kan worden getoetst. Bovendien volgt uit artikel 1 sub j van Verordening EG 1408/71 dat contractuele bepalingen, ook indien deze bij een besluit van de overheid verbindend zijn verklaard, niet als wetgeving of wettelijke regeling in de zin van artikel 1 sub j kunnen worden aangemerkt. Het hof is dan ook van oordeel dat Verordening EG 1408/71, voor zover al van toepassing op werknemers met de Turkse nationaliteit, in casu niet van toepassing is. 4.5.1. De kantonrechter heeft in het vonnis van 10 augustus 2005 geoordeeld: "Op grond van het vorengaande is er dan ook gerede twijfel, of een eventuele uitkering aan die werknemers met toepassing van de litigieuze CAO zou kunnen worden vastgesteld, indien die werknemers vervroegd zouden willen uittreden. Immers de basis voor het maken van de premieberekeningen, het loon voor toepassing van de sociale verzekeringswetgeving ontbreekt." De tweede grief van de stichting richt zich tegen dit oordeel. Het Hof begrijpt het oordeel van de kantonrechter aldus dat aangezien het UWV heeft beslist dat [geïntimeerde] aan haar geen sociale verzekeringspremies voor de onderhavige werknemers is verschuldigd en de betaalde premies zijn teruggestort, de bruto loonsom sociale verzekeringen niet kan worden vastgesteld. De stichting heeft in de memorie van grieven echter terecht, gezien de loonsomopgave van [geïntimeerde] over het jaar 2002 (zie productie 1 bij de conclusie van repliek) aangevoerd dat de bruto loonsom sociale verzekeringen objectief te bepalen is, zonder dat daarvoor daadwerkelijk sociale verzekeringspremies hoeven te zijn afgedragen. Op grond van deze omstandigheden slaagt de tweede grief van de stichting eveneens. 4.5.2. Nu de stichting de VUT-bijdragen heeft berekend aan de hand van de door [geïntimeerde] opgegeven bruto loonsommen over de betreffende jaren en [geïntimeerde] voor het overige geen verweer heeft aangevoerd tegen de hoogte van het gevorderde bedrag, ligt dit bedrag voor toewijzing gereed, met uitzondering van de bijdrage berekend over 2001. Uit de stellingen van de stichting kan worden afgeleid dat deze bijdragen over het gehele jaar in plaats van over de periode van 1 januari 2001 tot 1 april 2001 en vanaf 19 juli 2001 tot 31 december 2001 zijn berekend (zie hiervoor onder rechtsoverweging 4.1.1). Alleen de over voormelde periodes berekende bijdragen zijn toewijsbaar. De stichting zal in de gelegenheid worden gesteld zich bij akte nader uit te laten omtrent het juiste bedrag, waarbij zij inzicht dient te geven in de wijze van berekening. Voor het overige zal het vonnis van de kantonrechter gelet op hetgeen hiervoor is overwogen worden vernietigd. 4.6. Tegen het tussenvonnis van 20 april 2005 is geen grief gericht, zodat de stichting in het beroep daarvan niet-ontvankelijk is. 4.7. Ten aanzien van de gevorderde buitengerechtelijke kosten overweegt het hof dat [geïntimeerde] bij conclusie van antwoord heeft bestreden dat deze kosten zijn gemaakt en voor vergoeding in aanmerking komen. De stichting is daar niet meer op terug gekomen. Voor toewijzing van deze vordering bestaat geen grond. 4.8 De gevorderde rente ligt als onweersproken voor toewijzing gereed. 4.9 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. 5. De uitspraak Het hof : verklaart de stichting niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep voor zover gericht tegen het tussenvonnis van 20 april 2005; verwijst de zaak naar de rol van 8 mei 2007 voor akte aan de zijde van de stichting met de hiervoor onder 4.5.2 vermelde doeleinden; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit arrest is gewezen door mrs. Aarts, Slootweg en Walsteijn en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 10 april 2007.