Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2827

Datum uitspraak2007-05-07
Datum gepubliceerd2007-09-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 06/5819
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wav, tewerkstellingsvergunning. Boete. Rechtbank acht de opgelegde boete onevenredig vanwege bijzondere omstandigheden. Voorziet zelf in de zaak door boete op nihil te stellen.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 06/5819 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: Uitzendbureau Van Doorn B.V., eiseres, gevestigd te Waardenburg, en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 24 oktober 2006. 2. Procesverloop Bij besluit van 8 maart 2006 heeft verweerder eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.500,- op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 26 maart 2007. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door dhr. C.J. van Doorn (hierna: Van Doorn), directeur van eiseres. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.J.A. Huisman, werkzaam bij verweerders ministerie. 3. Overwegingen Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres in strijd met het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de Wav heeft gehandeld door als werkgever niet voor aanvang van de werkzaamheden door de vreemdeling een afschrift van het identiteitsbewijs van die vreemdeling aan de andere werkgever, waar de arbeid feitelijk werd verricht, te verzenden. De identiteitscontrole was in dit geval noodzakelijk om vast te stellen dat de vreemdeling degene was die door eiseres aan de andere werkgever was uitgeleend en om op die manier overtreding van het bepaalde in artikel 2 van de Wav - het laten verrichten van arbeid door een vreemdeling zonder tewerkstellingsvergunning - te voorkomen. Verweerder stelt voorts dat de hoogte van de boete in overeenstemming is met de Beleidsregels boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Beleidsregels) en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb op grond waarvan de toepassing van de boetenormbedragen voor eiseres tot onevenredige gevolgen zou leiden. Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en heeft zich op het standpunt gesteld dat het afschrift van het identiteitsbewijs van de vreemdeling per abuis naar de verkeerde werkgever gestuurd is, maar dat dit niet van invloed is geweest op een legale tewerkstelling en dat dit evenmin een illegale tewerkstelling heeft bevorderd of aangemoedigd. De boete is volgens eiseres niet in overeenstemming met de regelgeving en/of de intentie daarvan. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank het volgende gebleken. [naam] is bestuurder en enig aandeelhouder van Uitzendbureau Van Doorn B.V. (eiseres). Eiseres leent onder meer personeel uit Polen uit aan tuinders. In 2005 is [X] (hierna: [X]), een arbeider met de Poolse nationaliteit, door eiseres uitgel[M]an [M] (hierna: [M]) om arbeid als perenplukker te verrichten in Ingen/Buren. Voor [X] was oorspronkelijk een tewerkstellingsvergunning verleend aan [K] te Ingen. Tijdens de aanvraagprocedure is het bedrijf echter gesplitst en is een deel van het bedrijf doorgegaan onder de naam [M]. Op 20 september 2005 heeft om 9.50 uur een onderzoek van de Arbeidsinspectie plaatsgevonden op de werkplek van [M] te Tiel. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een Boeterapport van de Arbeidsinspectie van 24 oktober 2005. De inspecteurs constateerden dat arbeid werd verricht door een vreemdeling ([X]) via een in- en uitleensituatie of aanneming van werk, via eiseres. De voor hem verleende tewerkstellingsvergunning was op de werkplek aanwezig, maar er bleek zich geen afschrift van een door eiseres verzonden geldig identiteitsdocument van genoemde vreemdeling in de administratie van [M] te bevinden. [naam] heeft tegenover de inspecteurs verklaard dat de kopie van het identiteitsbewijs van [X] vermoedelijk gestuurd is naar de inlener waar hij vorig jaar werkzaam is geweest, te weten tuinder [Z]. De eigenaar van [M], dhr. [A], heeft onder meer verklaard dat hij de kopieën van de (Poolse) uitzendkrachten van eiseres op de eerste werkdag opgestuurd heeft gekregen. Hij heeft er niet goed genoeg naar gekeken om te signaleren dat de kopie van het paspoort van [X] ontbrak. Tijdens het inspectiebezoek is door [naam] binnen een half uur alsnog de kopie van het identiteitsbewijs van [X] aan de inspecteurs overhandigd. [X] had inmiddels zijn originele identiteitsbewijs en zijn tewerkstellingsvergunning laten zien aan het controleteam. De rechtbank overweegt het volgende. Artikel 1, eerste lid, onder b, sub 1, van de Wav bepaalt dat als werkgever wordt aangemerkt degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wav draagt de werkgever, indien hij arbeid laat verrichten door een vreemdeling, waarbij die arbeid feitelijk wordt verricht bij een andere werkgever, er bij aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor dat de andere werkgever een afschrift van het document, als bedoel in artikel 1, eerste lid, onder 1 tot en met 3 van de Wet op de identificatieplicht van de vreemdeling ontvangt. Ingevolge het tweede lid stelt de werkgever, die het afschrift van het document, als bedoeld in het eerste lid, ontvangt, aan de hand van dat document de identiteit van de vreemdeling vast en neemt het afschrift daarvan op in de administratie. Artikel 18 van de Wav bepaalt - voor zover hier van belang - dat als beboetbaar feit wordt aangemerkt het niet naleven van artikel 15 van de Wav. Artikel 18a, eerste lid, van de Wav bepaalt dat beboetbare feiten door natuurlijke personen en rechtspersonen kunnen worden begaan. Artikel 19a, eerste lid, van de Wav bepaalt dat een daartoe door onze Minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete oplegt aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit. Artikel 19d, eerste lid, van de Wav bepaalt - voor zover van belang - dat de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk is aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,-. In de Beleidsregels, gepubliceerd in de Staatscourant nr. 116 van 19 juni 2006, is bepaald dat bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt worden gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Tarieflijst) die als bijlage bij deze beleidsregels is gevoegd. In de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 15, tweede en derde lid, van de Wav op € 1.500,- gesteld. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het opleggen van een boete ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de Wav een discretionaire bevoegdheid toekomt. Bij de uitoefening van die bevoegdheid toetst de rechtbank in het licht van de door eiseres aangevoerde gronden of verweerder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met het recht. Nu de onderhavige bestuurlijke boete is aan te merken als een punitieve sanctie brengt artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) mee dat de rechtbank vol dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding. Op grond van de inhoud van het op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat sprake is van een beboetbaar feit. Door niet bij aanvang van de arbeid door [X] onverwijld zorg te hebben gedragen dat [M] beschikte over een afschrift van zijn identiteitsdocument, heeft eiseres gehandeld in strijd met artikel 15, eerste lid, van de Wav. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze overtreding aan eiseres mocht toerekenen. Hieruit volgt dat verweerder in beginsel bevoegd was om een boete op te leggen. Vooropgesteld moet worden dat de hoogte van opgelegde boete in overeenstemming is met de beleidsregels. In navolging van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 augustus 2006 (LJN: AY5514) overweegt de rechtbank dat de beleidsregels niet kennelijk onredelijk zijn. Afwijking van de beleidsregels op grond van artikel 4:84 van de Awb is slechts geboden bij individuele omstandigheden met een zeer uitzonderlijk karakter. De rechtbank overweegt dat eiseres in dit geval een van de voorschriften heeft overtreden die zijn gesteld ter bestrijding van illegale tewerkstelling van personen. Uit de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, 2003-2004, 29 523, nr. 3, p. 1) blijkt dat die voorschriften zijn gegeven ter bestrijding van: 1. verdringing van legaal arbeidsaanbod in Nederland en de Europese Economische Ruimte op de arbeidsmarkt; 2. overtreding van normen op het gebied van arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden, die kan leiden tot uitbuiting van de illegaal tewerkgestelde vreemdelingen; 3. concurrentievervalsing binnen een sector, waardoor de bedrijfsvoering van bonafide werkgevers wordt geschaad; en 4. voorzetting verblijf van illegaal verblijvende vreemdelingen hier te lande in strijd met het uitzettingsbeleid. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, door in het onderhavige geval de beleidsregels onverkort toe te passen en de maximale boete aan eiseres op te leggen, onvoldoende oog heeft gehad voor het vereiste dat de opgelegde boete evenredig dient te zijn met de ernst van de overtreding. Verweerder had hierin naar het oordeel van de rechtbank aanleiding moeten zien van de in de beleidsregels vastgelegde standaardsanctie af te wijken. De rechtbank acht hierbij van doorslaggevend belang dat niet gezegd kan worden dat sprake was van een situatie die strijdig is met de hierboven vermelde doelstellingen van de Wav in het algemeen en van artikel 15 in het bijzonder. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder hieromtrent verklaard dat het belang van deze bepaling is gelegen in de mogelijkheid om vooraf te kunnen controleren of de aanwezige werknemer ook daadwerkelijk de uitgeleende persoon is. Vast staat dat er in dit geval geen enkele vorm van twijfel kon bestaan over de identiteit van [X], nu hij zijn identiteitsbewijs bij het verrichten van de arbeid bij zich had, hij dit tijdens de inspectie kon tonen en eiseres binnen zeer korte tijd na aanvang van de inspectie eveneens het bij haar in bezit zijnde afschrift van dit identiteitsbewijs kon overleggen. De inlener heeft derhalve de identiteit van [X] op de werkplek kunnen controleren. Anders dan verweerder heeft betoogd is derhalve niet gehandeld in strijd met het doel en de strekking van de wet. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee sprake van zodanige bijzondere omstandigheden dat verweerder de boete met toepassing van artikel 4:84 van de Awb op nihil had moeten stellen. De rechtbank zal het beroep derhalve gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Voorts zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en de boete op nihil stellen. Nu niet gebleken is van door eiseres gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, acht de rechtbank geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; herroept het besluit van 8 maart 2006 en bepaalt de boete op nihil; bepaalt dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,- aan haar vergoedt. Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. van der Burg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2007. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: 11 mei 2007