Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2831

Datum uitspraak2004-11-02
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0300756
Statusgepubliceerd


Indicatie

De vraag of het leggen van een conservatoir beslag als vexatoir en daarom onrechtmatig (misbruik van recht) moet worden aangemerkt, dient in beginsel te worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op een van die goederen in zijn belangen wordt getroffen. (Hoge Raad 24 november 1995, NJ 1996, 161) De vorderingen, die [appellanten] bij het verzoeken van het beslagverlof pretendeerde, vertegenwoordigden, vermeerderd met rente en kosten een begrote waarde van ƒ 65.000,=. Omtrent de waarde van de beslagen goederen is niets gesteld of gebleken. De bankgarantie, die [geïntimeerde] ter opheffing van het beslag afgaf, bedroeg exact het bedrag waarop de vorderingen van [appellanten] waren begroot. [geïntimeerde] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat zij door het afgeven van de bankgarantie onevenredig zwaar in haar belangen was getroffen. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] voor het instandhouden van de bankgarantie periodiek een bedrag aan haar bank verschuldigd was, kan die conclusie niet rechtvaardigen. De - door [appellanten] betwiste - stelling van [geïntimeerde] dat zij ander geld heeft moeten aantrekken, geeft weliswaar aan dat [geïntimeerde] in haar belangen is getroffen, maar niet dat dit onevenredig zwaar was nu zij voor het gerezen probleem een oplossing heeft kunnen vinden waarvan niet gesteld is dat die haar mogelijkheden te buiten ging. De stelling, dat het gelet op het ontbreken van overwaarde duidelijk was dat de panden geen verhaal zouden bieden, is door [geïntimeerde] niet feitelijk onderbouwd met concrete bedragen, zodat het hof daaraan voorbijgaat. De aangevoerde omstandigheden rechtvaardigen dus niet de stelling van [geïntimeerde] dat [appellanten] bij het leggen van het conservatoir beslag misbruik van recht heeft gemaakt.


Uitspraak

typ. AvL rolnr. C0300756/MA ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH, vijfde kamer, van 2 november 2004, gewezen in de zaak van: [APPELLANT SUB 1] en [APPELLANTE SUB 2], beiden wonende te [plaats], [gemeente], appellanten, procureur: mr. N.J.W.M. de Leeuw, tegen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [GEÏNTIMEERDE], gevestigd te [plaats], geïntimeerde, procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven, op het bij exploot van dagvaarding van 6 juni 2003 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank te Maastricht onder rolno. 75150 / HA ZA 02-499 gewezen vonnis van 12 maart 2003 tussen appellanten - hierna: [appellanten] (in enkelvoud) - als gedaagden en geïntimeerde - hierna: [geïntimeerde] - als eiseres. 1. Het geding in eerste aanleg Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellanten] vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde]. 2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, de grondslag van haar vordering aangevuld en producties in het geding gebracht. [appellanten] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de aanvulling van de grondslag van de vordering. 2.3. [appellanten] heeft vervolgens een akte genomen, waarop [geïntimeerde] bij antwoordakte heeft gereageerd. Partijen hebben daarna de stukken overgelegd en uitspraak gevraagd. In het procesdossier van [appellanten] ontbreekt de door [geïntimeerde] in eerste aanleg in het geding gebrachte akte ter rolle met producties. Blijkens het vonnis waarvan beroep is deze akte genomen, zodat deze akte onderdeel uitmaakt van de processtukken. 3. De gronden van het hoger beroep Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven. 4. De beoordeling 4.1. In overweging 2.1. heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze overweging is niet bestreden. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen derhalve ook in hoger beroep het uitgangspunt, waar nodig aangevuld met de in hoger beroep vastgestelde feiten. 4.2. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. 4.2.1. [appellanten] heeft op of omstreeks [datum 1] na daartoe verkregen verlof ten laste van [geïntimeerde] conservatoir beslag doen leggen op een of meerdere aan deze toebehorende onroerende zaken. In het verleende verlof heeft de president de vordering van [appellanten] met inbegrip van kosten begroot op ƒ 65.000,=. Kort na de beslaglegging heeft [geïntimeerde] ter opheffing van het beslag zekerheid gesteld in de vorm van een bankgarantie voor ƒ 65.000,=, waarna [appellanten] het beslag heeft laten doorhalen. 4.2.2. In de bij arrest van dit hof van 19 maart 2002 geëindigde hoofdzaak is [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan [appellanten] van een bedrag van ongeveer ƒ 15.000,= aan hoofdsom, rente en kosten. Bij brief van 17 april 2002 heeft [geïntimeerde] [appellanten] aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade veroorzaakt door het conservatoir beslag en het stellen van de bankgarantie. 4.2.3. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg de hoofdelijke veroordeling van [appellanten] gevorderd tot betaling van een bedrag van € 15.350,42, vermeerderd met rente en kosten. Na door [appellanten] gevoerd verweer heeft de rechtbank bij het bestreden vonnis [appellanten] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 6.165,69, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 14 april 2002. [appellanten] is tot betaling van de proceskosten veroordeeld. Het door [geïntimeerde] meer of anders gevorderde is door de rechtbank afgewezen. 4.3.1. Met de eerste grief klaagt [appellanten] erover dat de rechtbank tot het oordeel komt dat [appellanten] schadeplichtig is zonder de grondslag voor zijn aansprakelijkheid te vermelden, althans dat de rechtbank dit oordeel niet of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. In zijn tweede grief klaagt [appellanten] over de wijze waarop de rechtbank de (on)rechtmatigheid van het beslag heeft getoetst. 4.3.2. Het hof overweegt hierover als volgt. Op de beslaglegger rust een risicoaansprakelijkheid voor de gevolgen van het door hem gelegde beslag indien de vordering waarvoor het beslag is gelegd geheel ongegrond is. Deze situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor nu vaststaat dat in de hoofdzaak aan [appellanten] ten laste van [geïntimeerde] een bedrag van circa ƒ 15.000,= is toegewezen. Indien de vordering of de vorderingen ter verzekering waarvan het beslag is gelegd slechts gedeeltelijk wordt of worden toegewezen, heeft dit niet tot gevolg dat het beslag ten onrechte is gelegd. De vraag of een beslaglegger aansprakelijk is voor de gevolgen van een beslag omdat het is gelegd voor een te hoog bedrag, lichtvaardig is gelegd of onnodig is gehandhaafd, moet worden beantwoord aan de hand van de criteria die gelden voor misbruik van recht. Uitgaande van de concrete omstandigheden kan aldus aan de orde komen of een beslag als vexatoir en daarom onrechtmatig moet worden aangemerkt. (Hoge Raad 11 april 2003, NJ 2003, 440 en Hoge Raad 5 december 2003, NJ 2004, 150) 4.3.3. De rechtbank heeft in haar bestreden oordeel de aansprakelijkheid van [appellanten] gebaseerd op de enkele omstandigheid dat de ter opheffing van het gelegde beslag verkregen bankgarantie een disproportionele zekerheid opleverde, waarvoor geen rechtvaardiging bestond. Aldus heeft de rechtbank een onjuist criterium tot uitgangspunt genomen zodat de eerste twee grieven slagen. Dit brengt met zich dat het hof alle door [geïntimeerde] ingenomen stellingen en weren, voor zover die in hoger beroep niet ondubbelzinnig zijn prijsgegeven, opnieuw zal beoordelen. 4.4.1. De vraag of het leggen van een conservatoir beslag als vexatoir en daarom onrechtmatig (misbruik van recht) moet worden aangemerkt, dient in beginsel te worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op een van die goederen in zijn belangen wordt getroffen. (Hoge Raad 24 november 1995, NJ 1996, 161) 4.4.2. De vorderingen, die [appellanten] bij het verzoeken van het beslagverlof pretendeerde, vertegenwoordigden, vermeerderd met rente en kosten een begrote waarde van ƒ 65.000,=. Omtrent de waarde van de beslagen goederen is niets gesteld of gebleken. De bankgarantie, die [geïntimeerde] ter opheffing van het beslag afgaf, bedroeg exact het bedrag waarop de vorderingen van [appellanten] waren begroot. [geïntimeerde] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat zij door het afgeven van de bankgarantie onevenredig zwaar in haar belangen was getroffen. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] voor het instandhouden van de bankgarantie periodiek een bedrag aan haar bank verschuldigd was, kan die conclusie niet rechtvaardigen. De - door [appellanten] betwiste - stelling van [geïntimeerde] dat zij ander geld heeft moeten aantrekken, geeft weliswaar aan dat [geïntimeerde] in haar belangen is getroffen, maar niet dat dit onevenredig zwaar was nu zij voor het gerezen probleem een oplossing heeft kunnen vinden waarvan niet gesteld is dat die haar mogelijkheden te buiten ging. De stelling, dat het gelet op het ontbreken van overwaarde duidelijk was dat de panden geen verhaal zouden bieden, is door [geïntimeerde] niet feitelijk onderbouwd met concrete bedragen, zodat het hof daaraan voorbijgaat. De aangevoerde omstandigheden rechtvaardigen dus niet de stelling van [geïntimeerde] dat [appellanten] bij het leggen van het conservatoir beslag misbruik van recht heeft gemaakt. 4.4.3. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep de grondslag van haar vordering nog aangevuld door te stellen dat het beslag reeds onrechtmatig was nu er op meer zaken beslag werd gelegd dan nodig was voor de bewaring van haar rechten. Zij verwijst hierbij naar een door haar in het geding gebrachte kopie van het deurwaardersexploot van 11 mei 1994 waarbij op drie daarin genoemde onroerende zaken van [geïntimeerde] conservatoir beslag werd gelegd. 4.4.4. Het hof overweegt hierover het navolgende. [geïntimeerde] verzuimt concreet en voldoende feitelijk onderbouwd aan te geven of enerzijds de beslaglegging op drie onroerende zaken op 11 mei 1994 - waarvan [appellanten] heeft gesteld dat dit beslag niet kleefde - is opgeheven door het stellen van de ten processe bedoelde bankgarantie, dan wel anderzijds dat het beslag van op of omstreeks [datum 1] betrekking had op meerdere onroerende zaken. Het voorgaande is echter van geen belang nu de door [geïntimeerde] in deze procedure gevorderde en geconcretiseerde schade geen betrekking heeft op het leggen of handhaven van enig beslag op onroerende zaken, maar juist betrekking heeft op de door [geïntimeerde] gestelde schade met betrekking tot het afgeven en handhaven van de bankgarantie. De vordering op deze aangevulde grondslag zal derhalve worden afgewezen. 4.4.5. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] voorts aangevoerd dat het conservatoir beslag reeds onrechtmatig was nu [appellanten] ten onrechte aan dat beslag ten grondslag heeft gelegd dat er vrees voor verduistering bestond. De rechtbank heeft geoordeeld (r.o. 3.2.) dat [geïntimeerde] deze stelling niet heeft onderbouwd en na gemotiveerd verweer van [appellanten] deze stelling heeft laten rusten. De rechtbank is om deze reden aan voornoemde stelling van [geïntimeerde] voorbijgegaan. Gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep dient het hof de stelling van [geïntimeerde] opnieuw te beoordelen nu deze niet ondubbelzinnig is prijsgegeven. Het hof overweegt dat [geïntimeerde] ook in hoger beroep niet op de in eerste aanleg door [appellanten] geformuleerde betwisting is ingegaan. Dit brengt mee dat de stelling eveneens in hoger beroep als niet onderbouwd zal worden gepasseerd. 4.5.1. Niet kan worden uitgesloten dat het handhaven van een eenmaal rechtmatig gelegd conservatoir beslag onder omstandigheden onrechtmatig kan zijn of worden. Van een dergelijk misbruik van recht kan onder meer sprake zijn indien [appellanten] bij het handhaven van het beslag geen ander doel had dan [geïntimeerde] te schaden of dat hij van de bevoegdheid tot het handhaven van het beslag gebruik heeft gemaakt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid hem is gegeven. [geïntimeerde] heeft echter niet gesteld dat hiervan sprake is. 4.5.2. Voorts kan er sprake zijn van misbruik van recht indien [appellanten] gelet op de onevenredigheid tussen de onderlinge belangen in redelijkheid niet tot uitoefening van zijn bevoegdheden had kunnen komen. 4.5.3. [geïntimeerde] heeft in dit kader naast de hiervoor reeds besproken omstandigheden onder meer aangevoerd dat: - de rechtbank bij enkele tussenvonnissen in de hoofdzaak reeds onderdelen van de vorderingen van [appellanten] had afgewezen; - [appellanten] na vier jaar de exacte omvang van de gestelde schade nog niet concreet kon aangeven; - hangende de procedure in eerste aanleg [appellanten] het pand met winst heeft verkocht zonder zelf de gebreken te herstellen; - er een wanverhouding was tussen het gepretendeerde en het door de rechtbank toegewezen bedrag. 4.5.4. Het hof leidt uit het in de hoofdzaak gewezen arrest af dat [appellanten] in hoger beroep de volledige toewijzing van haar vorderingen heeft nagestreefd (r.o. 3.3.). Gelet daarop bleef [appellanten] belang houden bij het handhaven van de ter zekerheid voor die vorderingen afgegeven bankgarantie. Hetgeen [geïntimeerde] heeft aangevoerd kan - voor zover daarin al belangen van [geïntimeerde] zijn begrepen - niet leiden tot de conclusie dat er een onevenredigheid van belangen was en dat [appellanten] niet in redelijkheid de afgifte van de bankgarantie kon handhaven. 4.5.5. [geïntimeerde] heeft voorts nog gesteld dat zij meermalen zowel schriftelijk als mondeling om opheffing dan wel beperking van de bankgarantie heeft verzocht. [appellanten] heeft deze stelling gemotiveerd betwist. Het hof gaat gelet op deze betwisting reeds aan de stelling voorbij nu [geïntimeerde] op geen enkele wijze heeft onderbouwd wanneer zij opheffing dan wel beperking heeft verzocht, tot welk bedrag zij beperking heeft verzocht en welke voorwaarden daarvoor zouden moeten gelden. De stelling is evenmin onderbouwd met afschriften van de gestelde verzoeken voor zover deze schriftelijk zouden zijn gedaan. 4.6.1. Ook voor het overige heeft [geïntimeerde] met betrekking tot de ingestelde vordering geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden zodat het door [geïntimeerde] gedane bewijsaanbod als niet relevant wordt gepasseerd. De overige grieven behoeven bij gebrek aan belang geen verdere bespreking. 4.6.2. Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van [geïntimeerde] niet toewijsbaar zijn. Het bestreden vonnis zal derhalve worden vernietigd, waarna de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] worden veroordeeld in de kosten van eerste aanleg en van dit hoger beroep. 5. De uitspraak Het hof: 5.1. vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Maastricht van 12 maart 2003; 5.2. wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af; 5.3. veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellanten] gevallen en tot op heden begroot op € 290,= aan verschotten en € 662,= voor salaris gemachtigde; 5.4. veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van dit hoger beroep aan de zijde van [appellanten] gevallen en tot op heden begroot op € 481,16 aan verschotten en € 817,50 aan salaris procureur. Dit arrest is gewezen door mrs. Kranenburg, Venhuizen en Feddes en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 2 november 2004.