Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2842

Datum uitspraak2007-08-28
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0500574 en C0500676
Statusgepubliceerd


Indicatie

Van rechten en verplichtingen die betrekking hebben op een bepaald gebied zoals bedoeld in artikel 44 lid 2 van de Wet ahri kan bijvoorbeeld sprake zijn bij rechten en verplichtingen uit een lopende huurovereenkomst. Die rechten en verplichtingen gaan bij een gemeentelijke herindeling door toepassing van artikel 44 lid 2 Wet ahri over op de gemeente waaraan het gebied waarin de betreffende onroerende zaak ligt, wordt toegevoegd (zie in vergelijkbare zin bijvoorbeeld KB 23-02-1989, AB 1989, 228, LJN AN0386). In een dergelijk geval staan de rechten en verplichtingen over de periode vanaf de herindeling in rechtstreeks verband met gebied dat dan tot de betreffende gemeente behoord. In dat geval nopen de belangen die artikel 44 lid 2 Wet ahri beoogt te dienen ertoe dat de betreffende rechten en verplichtingen overgaan op de gemeente waarin de onroerende zaak ligt. Van een dergelijk rechtstreeks verband met het betreffende gebied over de periode vanaf de herindeling is in het onderhavige geval geen sprake. De door [appellanten] gestelde verplichting om wegens een onrechtmatige daad schade te vergoeden vindt weliswaar zijn oorzaak in een door de gemeenteambtenaar uitgevoerde berekening die betrekking heeft op het bedrijf dat gelegen is in gebied dat is overgegaan op de gemeente Haaren, maar dat brengt niet mee dat de verplichting tot schadevergoeding, die berust op een enkele jaren vóór de herindeling beweerdelijk gepleegde onrechtmatige daad, ten tijde van die herindeling nog zodanig met dat gebied was verbonden dat toepassing moet worden gegeven aan artikel 44 lid 2 Wet ahri (zie in vergelijkbare zin ABRS 26-9-2000, JB 2000, 322, LJN AA7510). Ten tijde van de gemeentelijke herindeling was sprake van een latent aanwezige verplichting tot schadevergoeding wegens een voltooid (beweerdelijk onrechtmatig) handelen uit het verleden. Het enkele feit dat het gestelde onrechtmatige handelen zijn oorsprong vond in een gebied dat overgegaan is op de gemeente Haaren is naar het oordeel van het hof onvoldoende om toepassing van de uitzonderingsregel van artikel 44 lid 2 Wet ahri te rechtvaardigen. Het voorgaande voert tot de conclusie dat in het onderhavige geval geen grond bestaat voor toepassing van artikel 44 lid 2 Wet ahri, zodat toepassing moet worden gegeven aan artikel 44 lid 1 Wet ahri en geoordeeld moet worden dat de gestelde verplichting tot schadevergoeding overgegaan is op de gemeente Tilburg.


Uitspraak

typ. MM rolnrs. C0500574/HE en C0500676/HE ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH, sector civiel recht, tweede kamer, van 28 augustus 2007, gewezen in de zaak met rolnummer C0500574/HE van: 1. [APPELLANT SUB 1], 2. [APPELANTE SUB 2], beiden wonende te [plaats], 3. [APPELANT SUB 3], 4. [APPELLANTE SUB 4], beiden wonende te [plaats], [gemeente], 5. de maatschap [APPELLANTE SUB 5], gevestigd in de [gemeente], 6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [APPELLANTE SUB 6], gevestigd te [plaats], 7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [APPELLANTE SUB 7], gevestigd te [plaats], [gemeente], 8. de maatschap [APPELLANTE SUB 8], gevestigd te [plaats], appellanten in principaal appel; geïntimeerden in voorwaardelijk incidenteel appel; hierna tezamen aan te duiden als: [appellanten], procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven, tegen de GEMEENTE TILBURG, zetelende te Tilburg, geïntimeerde in principaal appel, appellante in voorwaardelijk incidenteel appel, procureur: mr. J.E. Lenglet, op het bij exploot van dagvaarding van 11 april 2005 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 12 januari 2005, onder zaaknummer 101027/HA ZA 03-2021 gewezen tussen [appellanten] als eisers en de gemeente Tilburg als gedaagde; en in de zaak met rolnummer C0500676/HE van: 1. [APPELLANT SUB 1], 2. [APPELLANTE SUB 2], beiden wonende te [plaats], 3. [APPELLANT SUB 3], 4. [APPELLANTE SUB 4], beiden wonende te [plaats], [gemeente], 5. de maatschap [APPELLANTE SUB 5], gevestigd in de [gemeente], 6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [APPELLANTE SUB 6], gevestigd te [plaats], 7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [APPELLANTE SUB 7], gevestigd te [plaats], [gemeente], 8. de maatschap [APPELLANTE SUB 8], gevestigd te [plaats], appellanten; hierna tezamen aan te duiden als: [appellanten], procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven, tegen de GEMEENTE HAAREN, zetelende te Haaren, geïntimeerde, procureur: mr. J.P.F.W. van Eijck, op het bij exploot van dagvaarding van 11 april 2005 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 12 januari 2005, onder zaaknummer 91774/HA ZA 03-398 gewezen tussen [appellanten] als eisers en de gemeente Haaren als gedaagde. 1. Het geding in eerste aanleg in beide zaken Voor het geding in eerste aanleg in beide zaken verwijst het hof naar het vonnis van de rechtbank van 12 januari 2005 in de (ook bij de rechtbank) gevoegde zaken met de zaaknummers 101027/HA ZA 03-2021 en 91774/HA ZA 03-398. 2. Het geding in hoger beroep in beide zaken 2.1. [appellanten] hebben in de zaak met rolnummer C0500676 (de zaak tegen de gemeente Haaren) een incidentele conclusie genomen, strekkende tot voeging van die zaak met de zaak met rolnummer C0500574 (de zaak tegen de gemeente Tilburg). 2.2. Nadat de gemeente Haaren zich bij conclusie van antwoord in het incident gerefereerd had aan het oordeel van het hof, heeft het hof bij arrest van 11 oktober 2005 de voeging van beide zaken bevolen. 2.3. [appellanten] hebben vervolgens in beide zaken een gelijkluidende memorie van grieven genomen. Bij die memorie van grieven hebben zij: - elf producties overgelegd; - één voorwaardelijke grief (grief 1) aangevoerd tegen het beroepen vonnis, voor zover gewezen tussen [appellanten] en de gemeente Haaren; - drie grieven (de grieven 2, 3 en 4) aangevoerd tegen het beroepen vonnis, voor zover gewezen tussen [appellanten] en de gemeente Tilburg; - geconcludeerd tot hetgeen aan het slot van deze memorie staat omschreven. 2.4. In zaak C0500676 heeft de gemeente Haaren bij memorie van antwoord één productie overgelegd, de grieven van [appellanten] bestreden en geconcludeerd tot hetgeen aan het slot van die memorie staat omschreven. 2.5. In zaak C0500574 heeft de gemeente Tilburg bij memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel: - zes producties overgelegd; - de grieven van [appellanten] in principaal appel bestreden; - in voorwaardelijk incidenteel appel drie grieven aangevoerd tegen het beroepen vonnis; - geconcludeerd tot hetgeen aan het slot van die memorie staat omschreven. 2.6. [appellanten] hebben in zaak C0500574 een memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel genomen. 2.7. [appellanten], de gemeente Tilburg en de gemeente Haaren hebben daarna in de gevoegde zaken de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. In het procesdossier van de gemeente Tilburg ontbreekt de door [appellanten] in de zaak tegen de gemeente Tilburg genomen memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel. Het hof heeft van die memorie kennis genomen uit het procesdossier van [appellanten] 3. De gronden van het hoger beroep in beide zaken Voor de exacte inhoud van de grieven van [appellanten] in beide zaken verwijst het hof naar de memorie van grieven van [appellanten] Voor de exacte inhoud van de grieven van de gemeente Tilburg in het voorwaardelijk incidenteel appel in zaak C0500574 verwijst het hof naar de memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel van de gemeente Tilburg. 4. De beoordeling In zaak C0500574 en in zaak C0500676 4.1. In het hoger beroep in beide zaken kan worden uitgegaan van de volgende feiten. a) Sedert 1983 exploiteren appellanten sub 1 en 3, hierna kortheidshalve ook aan te duiden als [appellanten], in maatschapsverband een fokzeugenbedrijf te Haaren. b) [appellanten] wilden in de omgeving van het fokzeugenbedrijf een locatie aankopen voor het opzetten van een eigen mestbedrijf. In de periode 1993-1994 hebben zij daarover enkele malen contact gehad met de eigenaar van een veehouderijbedrijf te Biezenmortel, die zijn bedrijf wenste te verkopen. c) Ten behoeve van het betreffende bedrijf was in 1991 krachtens de Hinderwet een revisievergunning verleend voor het houden van 1.228 vleesvarkens, 20.350 opfokkippen, 15.600 legkippen en 232 stuks jongvee (prod. 1 conclusie van antwoord gemeente Haaren). Omdat [appellanten] voornemens waren om het aan te kopen bedrijf te gebruiken voor het houden van varkens, moest het aan het bedrijf vergunde aantal dieren worden omgerekend naar mestvarkenseenheden (hierna: mve's). d) [persoon 1], destijds werkzaam bij het Bureau Milieuzaken van de gemeente Udenhout, heeft in een notitie van [datum 3] (prod. 2 bij inleidende dagvaarding) een berekening neergelegd van het aantal mve's van het bedrijf. Die berekening kwam uit op 2.313 mve's. e) In december 1994 hebben [appellanten] het bedrijf te Biezenmortel aangekocht en in eigendom verkregen. f) Op [datum 1] hebben [appellanten] voor het aangekochte bedrijf een aanvraag ingediend voor een nieuwe, de gehele inrichting omvattende, milieuvergunning. Bij besluit van [datum 2] hebben Burgemeester en Wethouders van de gemeente Udenhout de gevraagde vergunning verleend. Vergund werden 2.313 mve's. Naar aanleiding van een door derden ingesteld beroep heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) het besluit van [datum 2] bij uitspraak van 30 november 1998 (prod. 10 bij conclusie van antwoord gemeente Haaren) vernietigd, omdat het besluit voor wat betreft het geluidsaspect niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand was gekomen. g) Voor de beoordeling van de stankhinder gold vóór 30 oktober 1996 de circulaire over de toepassing van de Hinderwet op veehouderijen van 12 juli 1984, nr. DGMH/B/0474050, en de brochure "Veehouderij en Hinderwet 1985". Deze beoordelingsmethode is per 30 oktober 1996 vervangen door de Richtlijn "Veehouderij en Stankhinder". Ongewijzigd is gebleven dat de stankemissie van een veehouderij wordt uitgedrukt in mestvarkenseenheden. h) Per 1 januari 1997 is de gemeente Udenhout als gevolg van een gemeentelijke herindeling opgeheven. Het grondgebied van de voormalige gemeente is grotendeels overgegaan naar de gemeente Tilburg. De kern Biezenmortel, waarin het door [appellanten] aangekochte bedrijf is gelegen, is echter overgegaan naar de gemeente Haaren. i) Onder andere in verband met de per 30 oktober 1996 gewijzigde regelgeving hebben [appellanten] een nieuwe aanvraag voor een revisievergunning ingediend. Bij besluit van 26 januari 1999 hebben Burgemeester en Wethouders van de gemeente Haaren aan [appellanten] een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Opnieuw werd het aantal vergunde mve's vastgesteld op 2.313. Naar aanleiding van een door derden ingesteld beroep heeft de ABRS bij uitspraak van 19 september 2001 (prod. 12 bij conclusie van antwoord gemeente Haaren) ook dit besluit van 26 januari 1999 vernietigd. De ABRS heeft daarbij, onder verwijzing naar een advies van de Stichting Advisering bestuursrechtspraak (Stab) van 13 december 2000, overwogen dat aan de in 1991 krachtens de Hinderwet verleende vergunning slechts rechten konden worden ontleend voor het houden van een veebestand dat overeenkomt met 1.599 mve's. j) [appellanten] hebben bij brief van 5 november 2001 de gemeente Haaren en bij brief van 12 februari 2002 ook de gemeente Tilburg aansprakelijk gesteld voor schade die zij stellen te hebben geleden doordat in 1994 aan hen een onjuiste mededeling zou zijn gedaan omtrent het aantal mve's dat verbonden was aan het door hen eind 1994 aangekochte bedrijf. 4.2.1. In de procedure tegen de gemeente Haaren vorderen [appellanten] veroordeling van de gemeente Haaren tot betaling van € 2.289.092,-- vermeerderd met wettelijke rente vanaf [datum 3]. 4.2.2. Aan deze vordering hebben [appellanten] - kort weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd. - [appellanten] hebben het besluit tot aankoop van het bedrijf te Biezenmortel genomen op basis van de door [persoon 1] als medewerker van het Bureau Milieuzaken van de gemeente Udenhout in augustus 1994 op verzoek van [appellanten] gemaakte omrekening van het aantal aan dat bedrijf vergunde dieren in mve's. - In augustus 2001 ontvingen [appellanten] een afschrift van het advies van Stab van 13 december 2000, en toen is hen gebleken dat [persoon 1] onjuiste omrekeningsfactoren heeft toegepast. Uitgaande van het juiste, lagere, aantal mve's kan geen rendabele exploitatie van het bedrijf plaatsvinden. [appellanten] hebben dus door de onjuiste berekening schade geleden. - De onjuiste berekening vormt een onrechtmatige daad die op grond van artikel 6:170 BW aan de gemeente kan worden toegerekend. Nu de gemeente Udenhout is opgeheven en het grondgebied waarin het bedrijf ligt is overgegaan naar de gemeente Haaren is de gemeente Haaren aansprakelijk voor de door [appellanten] geleden schade. 4.2.3. In de procedure tegen de gemeente Tilburg vorderen [appellanten] veroordeling van de gemeente Tilburg tot betaling van € 2.289.092,-- vermeerderd met wettelijke rente vanaf [datum 3]. 4.2.4. Aan deze vordering hebben [appellanten] - kort gezegd - de stellingen ten grondslag gelegd die het hof hierboven in r.o. 4.2.2 heeft weergegeven. [appellanten] hebben daaraan toegevoegd dat indien de gemeente Haaren niet aansprakelijk is voor het onrechtmatig handelen van de medewerker van de voormalige gemeente Udenhout, dan de gemeente Tilburg op grond van artikel 7 van de toepasselijke herindelingswet en de daarbij behorende bijlage aansprakelijk is. 4.3.1. De rechtbank heeft in het beroepen vonnis, voor zover gewezen tussen [appellanten] en de gemeente Haaren (zaaknummer 91774/HA ZA 03-398), geoordeeld dat voor zover al sprake is van onrechtmatig handelen en van een verplichting om schade te vergoeden, die verplichting niet is overgegaan op de gemeente Haaren maar op de gemeente Tilburg. Op grond van dat oordeel heeft de rechtbank de vordering tegen de gemeente Haaren afgewezen. 4.3.2. In het beroepen vonnis, voor zover gewezen tussen [appellanten] en de gemeente Tilburg (zaaknummer 101027/HA ZA 03-2021) heeft de rechtbank, kort gezegd: - het beroep van de gemeente Tilburg op verjaring van de vordering tot schadevergoeding verworpen; - geoordeeld dat de omrekening door [persoon 1] niet onjuist was, zodat geen sprake is van onrechtmatig handelen van [persoon 1] waarvoor de gemeente op de voet van artikel 6:170 BW aansprakelijkheid is. Op grond van laatstgenoemd oordeel heeft de rechtbank de vordering tegen de gemeente Tilburg afgewezen. 4.4.1. Het hof zal eerst - in beide zaken - de vraag beantwoorden op welke gemeente, Haaren of Tilburg, de verplichting tot schadevergoeding is overgegaan indien van onrechtmatig handelen en van aansprakelijkheid op de voet van artikel 6:170 BW sprake zou zijn. Deze vraag wordt aan de orde gesteld door: - grief 1 van [appellanten], welke grief gericht tegen het beroepen vonnis voor zover gewezen tussen [appellanten] en de gemeente Haaren; - grief 2 in voorwaardelijk incidenteel appel van de gemeente Tilburg, welke grief gericht is tegen het beroepen vonnis voor zover gewezen tussen [appellanten] en de gemeente Tilburg, en meer in het bijzonder tegen r.o. 7.1 van dat vonnis. Beide grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat, voor zover al sprake is van onrechtmatig handelen en van een verplichting om schade te vergoeden, die verplichting niet is overgegaan op de gemeente Haaren maar op de gemeente Tilburg. 4.4.2. Het hof overweegt naar aanleiding van deze grieven het volgende. 4.4.3. In artikel 44 lid 1 van de Wet algemene regels herindeling (hierna: Wet ahri) is bepaald dat alle rechten en verplichtingen van een op te heffen gemeente, wanneer het gebied van die op te heffen gemeente naar méér dan een gemeente overgaat, in beginsel over gaan naar de in de betrokken herindelingsregeling aan te wijzen gemeente. De op de onderhavige gemeentelijke herindeling toepasselijke herindelingsregeling is de Wet van 11 september 1996, Staatsblad 1996, 449. Ingevolge artikel 7 van die regeling en de bij die regeling behorende bijlage 1 is de gemeente Tilburg de gemeente waarop de rechten en verplichtingen van de gemeente Udenhout op de voet van artikel 44 lid 1 Wet ahri zijn overgegaan. 4.4.4. De gemeente Tilburg beroept zich er op dat in het onderhavige geval toepassing moet worden gegeven aan artikel 44 lid 2 Wet ahri. Dat artikel bepaalt, als uitzondering op de hoofdregel van artikel 44 lid 1 Wet ahri, dat rechten en verplichtingen van een gemeente die betrekking hebben op van die gemeente overgaand gebied, op de datum van herindeling overgaan op de gemeente waaraan dat gebied wordt toegevoegd. De gemeente Tilburg stelt dat het door De Koning gestelde onrechtmatige handelen betrekking heeft op het door [appellanten] gekochte bedrijf, welk bedrijf gelegen is in gebied dat overgegaan is naar de gemeente Haaren, en dat ook de gestelde verplichting tot schadevergoeding betrekking heeft op dat gebied en dus is overgegaan op de gemeente Haaren. 4.4.5. Het hof volgt de gemeente Tilburg hierin niet en overweegt daartoe het volgende. Van rechten en verplichtingen die betrekking hebben op een bepaald gebied zoals bedoeld in artikel 44 lid 2 van de Wet ahri kan bijvoorbeeld sprake zijn bij rechten en verplichtingen uit een lopende huurovereenkomst. Die rechten en verplichtingen gaan bij een gemeentelijke herindeling door toepassing van artikel 44 lid 2 Wet ahri over op de gemeente waaraan het gebied waarin de betreffende onroerende zaak ligt, wordt toegevoegd (zie in vergelijkbare zin bijvoorbeeld KB 23-02-1989, AB 1989, 228, LJN AN0386). In een dergelijk geval staan de rechten en verplichtingen over de periode vanaf de herindeling in rechtstreeks verband met gebied dat dan tot de betreffende gemeente behoord. In dat geval nopen de belangen die artikel 44 lid 2 Wet ahri beoogt te dienen ertoe dat de betreffende rechten en verplichtingen overgaan op de gemeente waarin de onroerende zaak ligt. 4.4.6. Van een dergelijk rechtstreeks verband met het betreffende gebied over de periode vanaf de herindeling is in het onderhavige geval geen sprake. De door [appellanten] gestelde verplichting om wegens een onrechtmatige daad schade te vergoeden vindt weliswaar zijn oorzaak in een door de gemeenteambtenaar uitgevoerde berekening die betrekking heeft op het bedrijf dat gelegen is in gebied dat is overgegaan op de gemeente Haaren, maar dat brengt niet mee dat de verplichting tot schadevergoeding, die berust op een enkele jaren vóór de herindeling beweerdelijk gepleegde onrechtmatige daad, ten tijde van die herindeling nog zodanig met dat gebied was verbonden dat toepassing moet worden gegeven aan artikel 44 lid 2 Wet ahri (zie in vergelijkbare zin ABRS 26-9-2000, JB 2000, 322, LJN AA7510). Ten tijde van de gemeentelijke herindeling was sprake van een latent aanwezige verplichting tot schadevergoeding wegens een voltooid (beweerdelijk onrechtmatig) handelen uit het verleden. Het enkele feit dat het gestelde onrechtmatige handelen zijn oorsprong vond in een gebied dat overgegaan is op de gemeente Haaren is naar het oordeel van het hof onvoldoende om toepassing van de uitzonderingsregel van artikel 44 lid 2 Wet ahri te rechtvaardigen. 4.4.7. Het voorgaande voert tot de conclusie dat in het onderhavige geval geen grond bestaat voor toepassing van artikel 44 lid 2 Wet ahri, zodat toepassing moet worden gegeven aan artikel 44 lid 1 Wet ahri en geoordeeld moet worden dat de gestelde verplichting tot schadevergoeding overgegaan is op de gemeente Tilburg. De in r.o. 4.4.1 genoemde grieven falen dus. In zaak C0500676 voorts 4.5.1. Op grond van de in r.o. 4.4.7 getrokken conclusie zal het hof in zaak C0500676 het beroepen vonnis bekrachtigen, voor zover dat onder zaaknummer 91774/HA ZA 03-398 gewezen is tussen [appellanten] en de gemeente Haaren. De rechtbank heeft de vordering tegen de gemeente Haaren immers terecht en op de goede grond afgewezen. 4.5.2. [appellanten] zullen in zaak C0500676, als in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten. Het hof zal die proceskostenveroordeling, zoals door de gemeente Haaren gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren. In zaak C0500574 voorts In principaal appel 4.6. In de zaak tegen de gemeente Tilburg heeft de rechtbank, kort gezegd: A. het beroep van de gemeente Tilburg op verjaring van de vordering tot schadevergoeding verworpen; B. geoordeeld dat de omrekening door [persoon 1] niet onjuist was, zodat geen sprake is van onrechtmatig handelen van [persoon 1] waarvoor de gemeente op de voet van artikel 6:170 BW aansprakelijkheid is. Op grond van het onder B weergegeven oordeel heeft de rechtbank de vordering tegen de gemeente Tilburg afgewezen. 4.7. Het hof zal de grieven 2 en 3 van [appellanten], die tegen het onder B weergegeven oordeel van de rechtbank zijn gericht, gezamenlijk behandelen. 4.8. Ter motivering van het oordeel dat de door [persoon 1] gemaakte omrekening niet onjuist was heeft de rechtbank, zakelijk weergegeven, het volgende overwogen: a. Indien de omrekening op verzoek van [appellanten] is gemaakt, dan strekte deze ertoe om de op dat moment (augustus 1994) bestaande rechten op mve's te berekenen. b. [persoon 1] moest dus uitgaan van de rechten die vergund waren bij de op dat moment geldende Hinderwetvergunning van 27 augustus 1991 en niet van eerdere vergunningen of van de feitelijke situatie op het bedrijf. c. De omrekening diende te geschieden op basis van de in augustus 1994 geldende Brochure Veehouderij en Hinderwet 1985. Daarbij moest toepassing worden gegeven aan punt 5.2.2 van bijlage 7 bij die brochure (hof: prod. 3 bij inleidende dagvaarding), omdat - voor zover thans van belang - sprake was van een vergunning voor het houden van leg- en opfokkippen waarbij de dieren werden gehouden in een batterij zonder een systeem van geforceerde mestdroging. d. Aangezien in de Hinderwetvergunning van 27 augustus 1991 met betrekking tot de frequentie van de afvoer van de dunne mest van het pluimvee geen specifieke voorwaarden werden gesteld, moet ervan worden uitgegaan dat er geen verplichting bestond om de dunne mest van het pluimvee dagelijks af te voeren. Het is dus niet onjuist geweest dat [persoon 1] in de berekening niet de omrekeningsfactor voor dagelijkse mestafvoer maar de omrekeningsfactor voor regelmatige mestafvoer heeft gehanteerd. 4.9. [appellanten] hebben geen grief gericht tegen de onder a. en onder c. weergegeven overwegingen van de rechtbank, zodat die ook in hoger beroep tot uitgangspunt dienen. Dit brengt mee dat uit het enkele feit dat de ABRS in de uitspraak van 19 september 2001 tot een lager aantal mve's concludeerde dan door [persoon 1] berekend, niet volgt dat de berekening van [persoon 1] onjuist was. De uitspraak van de ABRS was immers gebaseerd op de regels zoals die vanaf 30 oktober 1996 golden terwijl [persoon 1] toepassing diende te geven aan de voordien geldende regels. 4.10.1. De grieven 2 en 3 van [appellanten] zijn wel gericht tegen de hierboven onder b. en d. weergegeven overwegingen van de rechtbank. 4.10.2. Het hof verwerpt het in de grieven vervatte betoog van [appellanten] dat mede betekenis toekomt aan de vergunning die eerder, in 1981, ten behoeve van de inrichting is afgegeven en die in 1989 is gewijzigd. De op 27 augustus 1991 afgegeven Hinderwetvergunning was immers "een nieuwe, de gehele inrichting omvattende, vergunning" zoals bedoeld in artikel 6a lid 1 van de toenmalige Hinderwet. Als gevolg van het bepaalde in lid 4 van genoemd artikel 6a waren alle voorafgaande vergunningen, de inrichting betreffende, vervallen op het moment dat de vergunning van 27 augustus 1991 onherroepelijk was geworden. [persoon 1] behoefde om deze reden aan de eerder in 1981 verleende en in 1989 aangepaste vergunning geen aandacht te geven. 4.10.3. Het beroep van [appellanten] op het bepaalde in artikel 8.4 lid 3 van de Wet milieubeheer voert niet tot een ander oordeel, reeds omdat de vergunning van 27 augustus 1991 niet een vergunning op grond van de Wet milieubeheer maar een vergunning op grond van de Hinderwet was. Bovendien ziet dat artikelonderdeel, evenals het daarmee enigszins vergelijkbare artikel 6a lid 3 van de Hinderwet (oud), op het traject van vergunningverlening en heeft het geen betrekking op de situatie die bestaat nadat een vergunning onherroepelijk is geworden. 4.10.4. Het hof volgt [appellanten] ook niet in hun betoog dat ten deze doorslaggevende betekenis toekomt aan de wijze waarop en de frequentie waarin de mest in het bedrijf feitelijk werd afgevoerd naar de afgesloten put. Bij de bepaling van bestaande rechten dienen immers de vergunde activiteiten tot uitgangspunt te worden genomen, en niet de activiteiten zoals zij feitelijk plaatsvinden. 4.10.5. Het hof is voorts van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geconcludeerd dat, nu de vergunning van 27 augustus 1991 geen eisen bevatte met betrekking tot de frequentie waarmee de mest via het mestbandensysteem werd afgevoerd naar de gesloten put, die vergunning [appellanten] niet verplichtte tot dagelijkse afvoer van de mest naar de gesloten put. Indien [appellanten] zouden volstaan met het (voor het milieu belastender) eens in de paar dagen afvoeren van de mest naar de put zou het college van B en W op basis van de verleende vergunning geen mogelijkheid hebben om daartegen op te treden en een dagelijkse afvoer van de mest te eisen. 4.10.6. Het voorgaande voert tot de slotsom dat [persoon 1] er bij het maken van de in zijn notitie van [datum 3] neergelegde omrekening terecht voor heeft gekozen om toepassing te geven aan de in paragraaf 5.2.2 als tweede genoemde omrekeningsfactor voor een batterij met "regelmatige mestafvoer naar een afgesloten put" (30 legkippen per mve) en niet aan de als derde genoemde omrekeningsfactor voor een batterij met "dagelijkse mestafvoer naar een afgesloten put" (60 legkippen per mve). 4.10.7. Hetgeen door [appellanten] overigens in het kader van de grieven 2 en 3 is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. De grieven 2 en 3 falen daarom. 4.11. Grief 4 heeft, mede gelet op de daarbij gegeven toelichting die slechts een verwijzing naar de eerdere grieven behelst, geen zelfstandige betekenis naast de grieven 2 en 3. Grief 4 faalt daarom in het voetspoor van de grieven 2 en 3. 4.12. Bij punt 15 van de memorie van grieven hebben [appellanten] gesteld dat zij met de grieven het geschil in volle omvang aan het hof voor willen leggen. Het hof ziet in die stelling geen voldoende duidelijke andere grieven tegen het vonnis, dan hierboven reeds behandeld. 4.13. Het bovenstaande voert tot de slotsom dat ook in de zaak tegen de gemeente Tilburg het beroepen vonnis, waarbij de vordering van [appellanten] tegen deze gemeente is afgewezen, bekrachtigd moet worden. 4.14. Het hof zal [appellanten] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het principaal appel. Het hof zal die proceskostenveroordeling, zoals door de gemeente Tilburg gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren. In het voorwaardelijk incidenteel appel 4.15. Nu het principaal appel geen doel heeft getroffen, is de voorwaarde waaronder het incidenteel appel is ingesteld niet in vervulling gegaan. Het incidenteel appel, dat overigens niet noodzakelijk was omdat het hof de daarin aan de orde gestelde verweren op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep toch had moeten behandelen indien het principaal appel doel had getroffen, behoeft daarom geen behandeling. Het hof zal ook een proceskostenveroordeling in het incidenteel appel achterwege laten. 5. De uitspraak Het hof: in zaak C0500676: bekrachtigt het beroepen vonnis, voor zover dat onder zaaknummer 91774/HA ZA 03-398 gewezen is tussen [appellanten] en de gemeente Haaren; veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de gemeente Haaren tot op heden begroot op € 5.731,-- aan vast recht en op € 4.580,-- aan salaris procureur; verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad; in het principaal appel in zaak C0600574: bekrachtigt het beroepen vonnis, voor zover dat onder zaaknummer 101027/HA ZA 03-2021 gewezen is tussen [appellanten] en de gemeente Tilburg; veroordeelt [appellanten] in de kosten van het principaal appel, aan de zijde van de gemeente Tilburg tot op heden begroot op € 5.731,-- aan vast recht en op € 4.580,-- aan salaris procureur; verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad; in het voorwaardelijk incidenteel appel in zaak C0600574: verstaat dat dit appel geen behandeling behoeft. Dit arrest is gewezen door mrs. Van Schaik-Veltman, Venhuizen en Keizer en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 28 augustus 2007.