Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2843

Datum uitspraak2007-08-21
Datum gepubliceerd2007-09-04
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4681 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking/ terugvordering bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting.


Uitspraak

06/4681 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 juni 2006, 04/5062 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiderdorp (hierna: College) Datum uitspraak: 21 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M.J.R. Roethof, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak onder reg.nummer 06/4682 WWB, plaatsgevonden op 10 juli 2007. Voor appellante is verschenen mr. Roethof. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Bax, werkzaam bij de gemeente Leiderdorp. Na gevoegde behandeling zijn de zaken weer gesplitst. In beide zaken is heden afzonderlijk uitspraak gedaan. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Bij besluit van 17 juni 2004 heeft het College de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) ingetrokken met ingang van 1 januari 2000 op de grond dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarbij heeft het College overwogen dat appellante geen melding heeft gemaakt van het openen en bestaan van de Postbankrekening van haar partner, F. [A.] (hierna: [A.]) en evenmin van alle door [A.] en/of appellante ontvangen geldbedragen en/of stortingen op hun respectievelijke bankrekeningen noch van de aankoop, tenaamstelling, verkoop en export van enige auto’s, terwijl voor de herkomst van de contant ontvangen bedragen en de op eigen rekening gestorte bedragen geen afdoende verklaring is gegeven. Tevens is onduidelijk gebleven wat de precieze omvang van de ontvangen contante bedragen is geweest. Bij besluit van 19 oktober 2004, zoals nadien gewijzigd bij besluit van 24 januari 2005 en nader aangevuld bij de besluiten van 15 maart 2005 en 20 juli 2005, heeft het College na gemaakt bezwaar het besluit van 17 juni 2004 gehandhaafd met dien verstande dat de intrekking van de bijstand is beperkt tot de periode van 4 februari 2000 tot en met 14 augustus 2003. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat niet vaststaat dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel door het College, dat eventuele inkomsten van de niet-rechthebbende partner slechts ten dele in aanmerking dienen te worden genomen en dat de auto’s op naam van appellante slechts tot de datum vermeld op het vrijwaringsbewijs tot haar vermogen kunnen worden gerekend. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT 4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking en terugvordering over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. De Raad stelt voorop dat appellante en [A.] ten tijde in geding onbetwist een gezamenlijke huishouding voerden. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onder c, van de Abw dienden zij derhalve als gezin te worden aangemerkt, zodat op grond van artikel 13, tweede lid, van de Abw met hun beider middelen rekening diende te worden gehouden. De omstandigheid dat [A.] destijds wegens het ontbreken van een geldige verblijfstitel geen rechthebbende op bijstand was en appellante dientengevolge bijstand op de voet van artikel 32 van de Abw is verleend, doet daaraan niet af. Dit betekent dat appellante ingevolge de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw ook van de middelen van [A.] melding aan het College diende te maken. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante deze inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad kan zich met hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak naar aanleiding van de door appellante aangevoerde beroepsgronden heeft overwogen geheel verenigen. De Raad voegt daaraan nog toe dat [A.] volgens eigen verklaring tevens diverse malen (niet opgegeven) contante bedragen heeft ontvangen, waarvan de precieze omvang ook bij navraag onduidelijk is gebleven. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep door appellante nog is aangevoerd overweegt de Raad als volgt. Op appellante rustte de verplichting om mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Daartoe behoren in elk geval alle middelen van appellante en [A.], los van de vraag of deze middelen nader dienen te worden gekwalificeerd als inkomsten of vermogensbestanddelen. Nu ook nadien geen volstrekte duidelijkheid is gegeven of verkregen omtrent de herkomst, aard en strekking alsmede de precieze omvang van die middelen heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand gedurende de gehele in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld. Het door appellante gedane beroep op het vertrouwensbeginsel treft geen doel nu de bedoelde passage in een - overigens intern gerichte - notitie van 8 september 1999 `dat de samenwoning met [A.], als niet-rechthebbende vreemdeling, geen gevolgen had voor haar uitkering` enkel de strekking had aan te geven dat de norm voor een alleenstaande ouder kon worden gehandhaafd. Dat appellante daarmee tevens ontslagen was van haar verplichting tot melding van feiten en omstandigheden [A.] betreffende volgt daaruit niet. De Raad volstaat hier met verwijzing naar hetgeen hiervoor is opgemerkt ten aanzien van het beginsel van gezinsbijstand en de daarmee verband houdende reikwijdte van de inlichtingenverplichting. Het College was, gelet op het vorenstaande, bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand. Blijkens de zich onder de gedingstukken bevindende Beleidsregels Terugvordering WWB voerde het College ten tijde hiervan belang het beleid om in geval het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand steeds tot herziening of intrekking van bijstand over te gaan, tenzij sprake is van dringende redenen. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen gaat een dergelijk beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. De Raad stelt vast dat het College in het voorliggende geval in overeenstemming met deze beleidsregel heeft gehandeld. In het geen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, van deze beleidsregel had moeten afwijken. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2007. (get.) G. van der Wiel. (get.) S. van Ommen. JK