Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2854

Datum uitspraak2007-03-02
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/39186, 06/39187
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mvv-vereiste / vrijstelling / Eritrea / dienstplicht / weigering uitreisvisum / motivering
Verzoekster, van Eritrese nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “verblijf bij minderjarige zoon”. Zij stelt in aanmerking te komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule onder meer omdat haar vertrek naar Eritrea kan leiden tot een duurzame scheiding van haar zoon, aangezien zij aldaar dienstplichtig is en haar een uitreisvisum zal worden geweigerd. Uit het Algemeen ambtsbericht Eritrea van 29 maart 2006 valt af te leiden dat er voor burgers in de leeftijdscategorie van 40 tot 50 jaar, waartoe verzoekster behoort, een reserve militaire dienstplicht bestaat en dat aan personen in de dienstplichtige leeftijd regelmatig uitreisvisa geweigerd worden. Op grond hiervan zou het mogelijk zijn dat aan verzoekster een uitreisvisum geweigerd wordt. Verweerder heeft derhalve niet deugdelijk gemotiveerd dat in het door verzoekster gestelde en onderbouwde risico dat haar door de Eritrese autoriteiten een uitreisvisum zal worden geweigerd geen grond is gelegen om haar op grond van de hardheidsclausule vrij te stellen van het mvv-vereiste.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Nevenzittingsplaats Haarlem zaaknummers: AWB 06 / 39187 (voorlopige voorziening) AWB 06 / 39186 (beroep) uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 maart 2007 in de zaak van: [Verzoekster], geboren op [geboortedatum 1961, van Eritrese nationaliteit, verzoekster, gemachtigde: mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Zaandam, tegen: de minister van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage. 1. Procesverloop 1.1 Verzoekster heeft op 31 mei 2005 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel “verblijf bij minderjarige zoon”. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 24 augustus 2005 afgewezen. Verzoekster heeft tegen het besluit op 2 september 2005 bezwaar gemaakt. Zij heeft op die datum ook een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 23 november 2005 (Awb 05/39888) heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 18 juli 2006 ongegrond verklaard. Verzoekster heeft tegen dit besluit op 14 augustus 2006 beroep ingesteld. 1.2 Verzoekster heeft tevens op 14 augustus 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist. 1.3 Verweerder heeft op 27 december 2006 een verweerschrift ingediend. 1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 19 januari 2007. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Tevens is ter zitting verschenen de minderjarige zoon van verzoekster, [zoon]. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. 2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde. 2.4 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (het mvv-vereiste). 2.5 Regels over de toepassing van het mvv-vereiste zijn neergelegd in het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, Vb wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, Vb kan verweerder het eerste lid van artikel 3.71 Vb buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de zogenaamde hardheidsclausule). 2.6 In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder beleidsregels over toepassing van de hardheidsclausule vastgesteld. In B1/2.2.1 Vc heeft verweerder neergelegd dat het de bedoeling is dat van de bevoegdheid om tot toepassing van de hardheidsclausule over te gaan alleen gebruik wordt gemaakt in zeer bijzondere gevallen. 2.7 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat verzoekster niet beschikt over een geldige mvv en niet kan worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. De toepassing van het mvv-vereiste leidt volgens verweerder niet tot een onbillijkheid van overwegende aard en is niet in strijd met artikel 3 van Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). 2.8 Verzoekster heeft hier - kort samengevat - het volgende tegen aangevoerd. Zij komt in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule. Daarnaast is het toepassen van het mvv-vereiste in dit geval in strijd met artikel 3 IVRK en artikel 8 EVRM. 2.9 Ter zitting is namens verzoekster gesteld dat zij voldoet aan de voorwaarden van de moties Bos en Dijsselbloem c.s. van 12 december 2006 en de daarop volgende reactie van de minister-president, waardoor verzoekster niet kan worden uitgezet door verweerder. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 2.10 De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Verzoekster heeft op 28 februari 1994 aanvragen ingediend om toelating als vluchteling alsmede tot een vergunning tot verblijf. Deze aanvragen zijn op 24 augustus 1994 afgewezen. Tegen deze beslissing zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Op 1 juli 1999 is verzoekster moeder geworden van een zoon, genaamd [zoon] die de Nederlandse nationaliteit heeft. 2.11 Gezien het ter zitting gedane beroep op de moties Bos en Dijsselbloem c.s en de daarop gevolgde reactie van de minister-president, zal de voorzieningenrechter allereerst beoordelen of verzoeker bij de gevraagde voorziening spoedeisend belang heeft. 2.12 Op 30 november 2006 is door de Tweede Kamer aangenomen de motie Bos c.s. (TK 2006-2007, 19637, nr. 1106). In deze motie wordt gemeend dat er op zo kort mogelijke termijn een pardonregeling moet komen voor alle asielzoekers, behoudens oorlogsmisdadigers en veroordeelden wegens ernstige delicten, die hun eerste aanvraag voor 1 april 2001 indienden en Nederland niet hebben verlaten. Er wordt verzocht in afwachting van de definitieve behandeling van zulk een regeling door de Tweede Kamer ten aanzien van voormelde groep geen onomkeerbare beslissingen en stappen te nemen. Op de motie Bos c.s. is door verweerder gereageerd bij brieven van 5 en 7 december 2006 (Kamerstukken II 19637 nrs. 1109 en 1110). 2.13 Op 12 december 2006 is door de Tweede Kamer aangenomen de motie Dijsselbloem c.s. (Kamerstukken II 19637, nr. 1111). In deze motie is verzocht dat de door de regering op verzoek van de Kamer gemaakte pas op de plaats waar het gaat om de effectuering van de daadwerkelijke uitzetting van vreemdelingen in het project Terugkeer van toepassing is, te verlengen in afwachting van de afronding van de formatiebesprekingen. Dit met uitzondering van diegenen die ongewenst zijn verklaard, waarbij openbare orde aspecten spelen of op wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Op de motie Dijsselbloem c.s. is door de minister-president gereageerd bij brief van 13 december 2006 (kenmerk 3058215). Door het kabinet is blijkens die brief uiteindelijk besloten om ten aanzien van de groep ex-asielzoekers die in de laatste fase van behandeling zijn bij het Project Terugkeer, gedurende de demissionaire periode gedwongen uitstroom uit het project niet te effectueren wanneer dat op humanitaire bezwaren stuit, in het bijzonder bij gezinnen met kinderen. De uitzettingen van deze groep worden per direct opgeschort. 2.14 Van de zijde van verweerder is ter zitting niet ontkend dat verzoekster mogelijk voldoet aan de voorwaarden van de moties Bos en Dijsselbloem c.s. en op grond van een generaal pardonregeling later mogelijk in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning, maar tevens is gesteld dat verweerder hierop niet vooruit wenst te lopen. Verweerder heeft ter zitting geen standpunt ingenomen met betrekking tot de vraag of verzoekster behoort tot de categorie van vreemdelingen van wie het kabinet heeft besloten de uitzetting per direct op te schorten. Bij deze stand van zaken kan niet worden gezegd dat verzoekster bij de gevraagde voorlopige voorziening geen spoedeisend belang (meer) heeft. 2.15 In het kader van haar beroep op vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule, heeft verzoekster aangevoerd dat niet van haar gevergd kan worden dat zij terugkeert naar Eritrea om daar een mvv aan te vragen in verband met de verzorging van haar kind. Daarnaast kan het vertrek van verzoekster naar Eritrea leiden tot een duurzame scheiding van haar zoon, omdat zij aldaar dienstplichtig is en haar een uitreisvisum zal worden geweigerd. 2.16 Voor wat betreft de verzorging van haar kind is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het op zichzelf geen zeer bijzondere omstandigheid is op grond waarvan toepassing van het mvv-vereiste zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat verweerder bij zijn standpunt heeft kunnen betrekken, dat niet gebleken is dat de zorg voor [zoon] uitsluitend door verzoekster verricht kan worden en dat die zorg niet, voor de duur van de mvv-procedure (volgens het bestreden besluit, thans circa die maanden), door de vader van [zoon] op zich kan worden genomen. Het standpunt van verzoekster dat op dit moment de aanwezigheid van verzoekster essentieel is in het leven van [zoon] en de verklaring van de vader van [zoon] dat hij vanwege zijn werk niet in staat is om de dagelijkse zorg voor [zoon] op zich te nemen, heeft verweerder - uitgaande van een tijdelijke scheiding van circa drie maanden - niet tot een ander standpunt hoeven brengen. Verweerder heeft in dit verband kunnen overwegen dat voor [zoon] gedurende het (tijdelijke) verblijf bij zijn vader in Amsterdam een beroep kan worden gedaan op de voor- en naschoolse opvang, [zoon] hierin geen uitzondering zal vormen op vele in Nederland levende kinderen van wie de ouders werken, en er niet op voorhand vanuit wordt gegaan dat er in Amsterdam geen school is die kan voorzien in dezelfde extra begeleiding die [zoon] op zijn huidige basisschool geniet. 2.17 Met betrekking tot het standpunt van verzoekster dat haar vertrek naar Eritrea zal leiden tot een duurzame scheiding van haar zoon, omdat zij aldaar dienstplichtig is en haar een uitreisvisum zal worden geweigerd overweegt de voorzieningenrechter het volgende. 2.18 In het door beide partijen ingeroepen Algemeen ambtsbericht Eritrea van 29 maart 2006 staat in paragraaf 3.3.4, voor zover van belang: (...) Om het land te kunnen verlaten is een uitreisvisum vereist waar een uitvoerige controle aan vooraf gaat. Uitreisvisa worden regelmatig geweigerd aan personen in de dienstplichtige leeftijd,(...) Sinds juni 2003 worden de vereisten voor een uitreisvisum strikter toegepast en dient iedere Eritreeër die naar het buitenland wil reizen, te beschikken over een uitreisvisum. (...) 2.19 In het Algemeen ambtsbericht Eritrea van 29 maart 2006 staat in paragraaf 3.4.2, voor zover van belang: (...) Vrouwen zijn juridisch volledig handelingsbekwaam en ook anderszins formeel gelijkgesteld aan mannen. Net als mannen zijn vrouwen tussen de 18 en 40 jaar dienstplichtig. (...) 2.20 In paragraaf 3.4.4 van het Algemeen ambtsbericht Eritrea van 29 maart 2006 staat, voor zover van belang: Elke Eritrese burger in de leeftijd van 18 tot 50 jaar is verplicht om deel te nemen aan de nationale dienstplicht. De nationale dienstplicht bestaat uit twee componenten; de reserve militaire dienstplicht en de actieve nationale dienstplicht. Alle Eritrese burgers in de leeftijd van 18 tot 40 jaar hebben de plicht om deze actieve militaire dienst te vervullen. De nationale dienstplicht beslaat 18 maanden (...) 2.21 Het (primaire) standpunt van verweerder dat de vraag of het weigeren van een uitreisvisum samenhangt met het al dan niet volbrengen van de dienstplicht een asielgerelateerd aspect is en dat dergelijke aspecten niet worden behandeld bij een reguliere aanvraag, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet deugdelijk gemotiveerd. Niet, althans niet zonder nadere motivering, valt in te zien dat de feitelijke belemmering die zich voor verzoekster zal voordoen om, na het doorlopen van de mvv-procedure in Eritrea, naar Nederland terug te keren wanneer haar vanwege het niet vervullen van de militaire dienstplicht door de Eritrese autoriteiten geen uitreisvisum wordt verleend, verband houdt met een asielgerelateerde grond. 2.22 Paragraaf 3.4.4 van het Algemeen ambtsbericht Eritrea van 29 maart 2006 lijkt er op te wijzen dat weliswaar slechts mannen en vrouwen in de leeftijdscategorie van 18 tot 40 jaar actief dienstplichtig zijn, maar dat er voor burgers in de leeftijdscategorie van 40 tot 50 jaar, waartoe verzoekster behoort, een reserve militaire dienstplicht bestaat. Gelet op het gestelde in paragraaf 3.3.4 van het Algemeen ambtsbericht worden er regelmatig uitreisvisa geweigerd aan personen in de dienstplichtige leeftijd, waarbij er geen onderscheid wordt gemaakt tussen de actieve en de reserve dienstplicht. Dat men tot zijn veertigste kennelijk alleen actief dienstplichtig is, sluit niet uit dat er ook een uitreisvisum geweigerd kan worden wanneer men zich bevindt in de leeftijdscategorie van 40 tot 50 jaar en niet de reserve dienstplicht heeft vervuld. Het zou dus kunnen dat aan verzoekster een uitreisvisum geweigerd wordt. Dat zou betekenen dat verzoekster tenminste 18 maanden geen uitreisvisum zal verkrijgen, hetgeen naar het oordeel van de voorzieningenrechter een belangrijk gegeven is met betrekking tot de vraag of de toepassing van het mvv-vereiste zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. 2.23 Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat in het door verzoekster gestelde en onderbouwde risico dat haar door de Eritrese autoriteiten een uitreisvisum zal worden geweigerd geen grond is gelegen haar op grond van de hardheidsclausule van het mvv-vereiste vrij te stellen. 2.24 Hetgeen verder nog is aangevoerd behoeft, gelet op het voorgaande, geen bespreking meer. 2.25 De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren wegens schending van artikel 7:12, eerste lid, Awb. 2.26 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. 2.27 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen. 2.28 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,-- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,-- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). 2.29 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden. 3. Beslissing De voorzieningenrechter: 3.1 verklaart het beroep gegrond; 3.2 vernietigt het bestreden besluit; 3.3 draagt verweerder op binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 2 september 2005 met inachtneming van deze uitspraak; 3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; 3.5 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 644,-- en in verband met het beroep ad € 322,-- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan verzoeker te voldoen; 3.6 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad tweemaal € 141,-- aan verzoeker te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzieningenrechter, en op 2 maart 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. K.R. Starreveld, griffier. Afschrift verzonden op: Coll: Rechtsmiddel Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.