Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2855

Datum uitspraak2007-03-02
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/30391, 06/30389
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mvv-vereiste / vrijstelling / Pakistan / motivering
Verzoeker, van Pakistaanse nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “het volgen van een studie”. Hij stelt in aanmerking te komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van het feit dat de Nederlandse vertegenwoordiging in Islamabad ten tijde van de aanvraag voor onbepaalde tijd gesloten is en geen nieuwe mvv-aanvragen in behandeling neemt. Ook het consulaat in Karachi neemt geen mvv-aanvragen in behandeling, omdat daar de hiervoor vereiste verificatie en legalisatie van documenten niet mogelijk is. Verzoeker heeft hierbij verwezen naar een brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 11 december 2002 (TK 2002-2003, 19637, nr. 702). Verweerder stelt dat de mvv-aanvraag van verzoeker te Karachi wel in behandeling zou zijn genomen, nu ten aanzien van verzoeker (hernieuwde) verificatie en legalisatie van zijn documenten niet aan de orde was, omdat aan verzoeker in de twee jaar voorafgaande aan zijn onderhavige aanvraag eerder een Schengenvisum is verleend. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt uit de bewoordingen in de brief van 11 december 2002 van de Minister voor Buitenlandse Zaken niet, althans niet eenduidig, op te maken dat het consulaat in Karachi destijds nog wel nieuwe mvv-aanvragen in behandeling nam van Pakistaanse onderdanen aan wie eerder een Schengenvisum is verleend. Verweerder heeft derhalve niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij verzoeker niet vrijgesteld heeft van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Nevenzittingsplaats Haarlem zaaknummers: AWB 06 / 30391 (voorlopige voorziening) AWB 06 / 30389 (beroep) uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 maart 2007 in de zaak van: [Verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1980, van Pakistaanse nationaliteit, verzoeker, gemachtigde: mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp, tegen: de minister van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage. 1. Procesverloop 1.1 Verzoeker heeft op 30 oktober 2002 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel “het volgen van studie”. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 25 november 2003 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 11 december 2003 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 18 november 2004 ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit op 13 december 2004 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 18 april 2006 (Awb 04/55276 en 04/55277) heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van 18 november 2004 vernietigd. 1.2 Bij besluit van 30 mei 2006 heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit op 21 juni 2006 beroep ingesteld. Op deze datum heeft verzoeker ook gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist. 1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. 1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 19 januari 2007. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. 2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde. 2.4 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (het mvv-vereiste). 2.5 Regels over de toepassing van het mvv-vereiste zijn neergelegd in het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, Vb wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, Vb kan verweerder het eerste lid van artikel 3.71 Vb buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de zogenaamde hardheidsclausule). 2.6 In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder beleidsregels over toepassing van de hardheidsclausule vastgesteld. In B1/2.2.1 Vc heeft verweerder neergelegd dat het de bedoeling is dat van de bevoegdheid om tot toepassing van de hardheidsclausule over te gaan alleen gebruik wordt gemaakt in zeer bijzondere gevallen. 2.7 Bij zijn aanvraag heeft verzoeker gesteld dat hij in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van het feit dat de Nederlandse vertegenwoordiging in Pakistan ten tijde van de aanvraag voor onbepaalde tijd gesloten is en geen nieuwe (mvv-)aanvragen in behandeling neemt. 2.8 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat verzoeker niet beschikt over een geldige mvv en niet kan worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. De toepassing van het mvv-vereiste zal volgens verweerder niet leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Verweerder heeft met verwijzing naar zijn werkinstructies 265 en 287 gestelde dat weliswaar de Nederlandse ambassade in Islamabad van 27 mei 2002 tot 12 januari 2004 gesloten is geweest, maar dat verzoeker in die periode bij het consulaat in Karachi een mvv-aanvraag in heeft kunnen dienen. 2.9 Verzoeker heeft hier - kort samengevat - het volgende tegen aangevoerd. Ook bij het consulaat in Karachi heeft hij geen mvv-aanvraag in kunnen dienen, omdat dit consulaat weliswaar beperkt open is geweest, maar geen mvv-aanvragen van Pakistanen (althans niet vanuit heel Pakistan) in behandeling heeft genomen. Verzoeker heeft hierbij verwezen naar een brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 11 december 2002 (TK 2002-2003, 19637, nr. 702). Verder zou het tot onbillijke gevolgen leiden indien verzoeker zou worden gedwongen Nederland te verlaten om in zijn land van herkomst een mvv-aanvraag in te dienen, omdat dit tot onherstelbare studieachterstand zal leiden. 2.10 Verweerder heeft in het verweerschrift en, bij monde van zijn gemachtigde, ter zitting gesteld dat de mvv-aanvraag van verzoeker te Karachi wel in behandeling zou zijn genomen, nu ten aanzien van verzoeker (hernieuwde) verificatie en legalisatie van zijn documenten niet aan de orde was, omdat aan verzoeker in de twee jaar voorafgaande aan zijn onderhavige aanvraag eerder een Schengenvisum is verleend en in dat kader de verificatie en legalisatie reeds heeft plaatsgevonden. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder voorts verklaard dat het in het bestreden besluit gestelde dat verzoeker in Duitsland een mvv heeft kunnen aanvragen, niet langer aan verzoeker tegengeworpen wordt. Dit geldt tevens voor het in het bestreden besluit gestelde dat verzoeker vanaf 12 januari 2004 bij de ambassade te Islamabad een mvv had kunnen aanvragen. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 2.11 Niet in geschil is dat verzoeker niet beschikt over een geldige mvv. 2.12 Ook is niet in geschil dat verzoeker ten tijde van de aanvraag niet terecht kon bij de Nederlandse ambassade in Islamabad om een mvv-aanvraag in te dienen, gelet op het feit dat deze toen gesloten was. 2.13 Wel in geschil is of verzoeker ten tijde van zijn onderhavige aanvraag bij het consulaat in Karachi een mvv-aanvraag in heeft kunnen dienen. 2.14 Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat verzoeker ten tijde van de onderhavige aanvraag een mvv had kunnen aanvragen in Pakistan verwezen naar dezelfde, hierboven genoemde, brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 11 december 2002 als waarop verzoeker zich heeft beroepen. In die brief staat met betrekking tot het verlenen van mvv’s door het Nederlandse consulaat in Karachi, het volgende. Het CG neemt op dit moment geen nieuwe mvv-aanvragen van Pakistaanse onderdanen in behandeling, omdat de hiervoor vereiste verificatie en legalisatie van documenten niet mogelijk is. Eerst nadat het CG de legalisatie-aanvragen van Pakistaanse onderdanen weer in behandeling kan nemen, naar verwachting begin 2003, kunnen Pakistaanse mvv-aanvragen uit het ressort van het CG worden ingediend bij het CG. Mvv-aanvragen voor Afghaanse gezinsherenigingszaken uit geheel Pakistan worden door het CG in behandeling genomen. 2.15 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt uit de bewoordingen in de brief van 11 december 2002 van de Minister voor Buitenlandse Zaken niet althans niet eenduidig op te maken dat het consulaat in Karachi destijds nog wel nieuwe mvv-aanvragen in behandeling nam van Pakistaanse onderdanen aan wie eerder een Schengenvisum is verleend. In aanmerking genomen voorts dat verweerder niet in het bestreden besluit, maar eerst in het verweerschrift heeft gesteld dat verzoeker, vanwege de omstandigheid dat aan hem eerder een Schengenvisum is verleend, bij het consulaat in Karachi een mvv-aanvraag had kunnen indienen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij ten aanzien van verzoeker niet het mvv-vereiste buiten toepassing heeft gelaten op grond van de hardheidsclausule en vanwege de omstandigheid dat verzoeker ten tijde van zijn onderhavige aanvraag geen mvv in zijn land van herkomst heeft kunnen aanvragen. 2.16 De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren wegens schending van artikel 7:12, eerste lid, Awb. 2.17 Hetgeen verder nog is aangevoerd behoeft, gelet op het voorgaande, geen bespreking meer. 2.18 De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. 2.19 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen. 2.20 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,-- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,-- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). 2.21 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden. 3. Beslissing De voorzieningenrechter: 3.1 verklaart het beroep gegrond; 3.2 vernietigt het bestreden besluit; 3.3 draagt verweerder op binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 11 december 2003 met inachtneming van deze uitspraak; 3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; 3.5 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 644,-- en in verband met het beroep ad € 322,-- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan verzoeker te voldoen; 3.6 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad tweemaal € 141,-- aan verzoeker te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzieningenrechter, en op 2 maart 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. K.R. Starreveld, griffier. Afschrift verzonden op: Coll: Rechtsmiddel Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.