Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2858

Datum uitspraak2007-08-31
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 153/06 Inkomstenbelasting
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belanghebbende blijft, ook in hoger beroep, van mening dat de totale schuld van € 181.512, - (zie 2.1) moet worden aangemerkt als eigen woning-schuld, zodat in het onderhavige jaar € 9.365, - in aftrek dient te komen als rente en kosten van de eigen woning.


Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN Sector Belasting Kenmerk: 153/06 Uitspraakdatum: 31 augustus 2007 uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer op het hoger beroep van de heer X, thans wonende te Z belanghebbende tegen de uitspraak in de zaak AWB 06/685 van de rechtbank Leeuwarden van 17 oktober 2006 in het geding tussen belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst/Noord de inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding Met dagtekening 8 oktober 2004 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.536, -. Belanghebbende heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en de voormelde aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.004, -. Bij uitspraak van 17 oktober 2006, verzonden op 18 oktober 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (: de rechtbank) het door belanghebbende ingestelde beroep tegen vorenbedoelde uitspraak ongegrond verklaard. Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift (met bijlage) van 28 november 2006, bij het hof ingekomen op 29 november 2006. De inspecteur heeft 19 februari 2007een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De tweede enkelvoudige kamer van het hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2007. Aldaar is verschenen namens de inspecteur de heer A. Belanghebbende is bij aangetekende brief d.d. 2 juli 2007, verstuurd naar het aan het hof opgegeven woonadres aan de a-straat 51 te Z, opgeroepen om ter zitting van 27 juli 2007 om 12.00 te Leeuwarden te verschijnen. Het hof heeft vervolgens van de TGP Post een stuk gekregen, waarop belanghebbende de ontvangst van voormelde oproep heeft bevestigd. Desondanks is belanghebbende niet ter zitting verschenen. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. Feiten Het hof neemt (met een enkele verbetering) de volgende feiten, ontleend aan de uitspraak van de rechtbank en welke niet door partijen worden betwist, over. Onder 2.1 heeft het hof hetgeen staat vermeld tussen de liggende leestekens aangevuld met "hoger beroep"en "het hof". Punt 2.6 is eveneens toegevoegd. 2.1 Belanghebbende heeft per 1 januari 1998 een hypothecaire geldlening van in totaal € 136.134, - (ƒ 300.000, -) afgesloten, per 15 april 1999 heeft belanghebbende deze hypotheeklening vervolgens verhoogd tot € 158.823, - (ƒ 350.000, -) en per 31 augustus 2001 tot het bedrag van € 181.512, - (ƒ 400.000, -). Met betrekking deze laatste hypotheekverhoging heeft belanghebbende geen schriftelijk bescheiden aan de inspecteur - of tijdens het beroep respectievelijk het hoger beroep aan de rechtbank of het hof - overgelegd, waaruit blijkt dat deze hypotheekverhoging is gebruikt voor de verbetering of voor het onderhoud van de eigen woning. 2.2 Belanghebbende is werkzaam bij de Belastingdienst. Hij heeft over het jaar 2002 aangifte gedaan aan een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.834, -. In deze aangifte heeft belanghebbende een aftrekpost van € 9.365, - opgenomen in verband met de betaalde hypotheekrente en kosten op hypothecaire leningen, waarbij belanghebbende is uitgegaan van een eigen woning schuld van € 181.512 (ƒ 400.000, -). 2.3 Bij de onderhavige aanslag IB/PV 2002, met dagtekening 8 oktober 2004, is de inspecteur voor wat betreft de hoogte van de eigen woning-schuld uitgegaan van de door belanghebbende in zijn aangifte IB/PV 1998 vermelde hypotheeklening van € 90.756, - (ƒ 200.000, -). Als gevolg hiervan heeft de inspecteur slechts de helft van de betaalde hypotheekrente in aftrek toegelaten. 2.4 Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de hoogte van de eigen woning-schuld van belanghebbende per 1 januari 2002 vastgesteld op € 158.823, - (ƒ 350.000, -). Hierbij is de inspecteur afgeweken van zijn eerdere tijdens de aanslagregeling ingenomen standpunt, in die zin dat thans de onder 2.1 vermelde hypothecaire geldlening per 1 januari 1998 is verhoogd met de in 1999 tot stand gekomen verhoging van de geldlening. 2.5 De rente en kosten die de inspecteur over het onderhavige jaar 2002 aan de eigen woning-schuld heeft toegerekend , bedragen € 158.823/€ 181.512 x € 9.365, - = € 8.195, -. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het belastbare inkomen uit werk en woning dienovereenkomstig nader vastgesteld op € 28.004, -. 2.6 Het door belanghebbende daartoe ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard. 3. Het geschil en de standpunten van partijen 3.1 Belanghebbende blijft, ook in hoger beroep, van mening dat de totale schuld van € 181.512, - (zie 2.1) moet worden aangemerkt als eigen woning-schuld, zodat in het onderhavige jaar € 9.365, - in aftrek dient te komen als rente en kosten van de eigen woning. Volgens belanghebbende kan - naar het hof hem begrijpt -van hem niet worden verlangd dat hij de in verband met de in 2001 tot stand gekomen verhoging van de eigen woning-schuld relevante schriftelijke bescheiden had moeten bewaren, nadat de aanslag IB/PV 2001 onherroepelijk was komen vast te staan. In dat licht bezien vindt belanghebbende dat hij erop mocht (en mag) vertrouwen dat niet teruggekomen wordt op de aanslag IB/PV 2001. Verder beroept belanghebbende zich op de uitspraak van het hof Den Bosch van 20 juli 2005, 03/00447. 3.2 De inspecteur houdt onverkort vast aan zijn standpunt dat de eigen woning-schuld voor het onderhavige jaar terecht is vastgesteld op € 158.823, - (ƒ 350.000, -). Volgens hem heeft de rechtbank op juiste gronden het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. 3.3 Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken. 4. De overwegingen omtrent het geschil 4.1 Het hof acht de uitspraak van de rechtbank een juiste uitspraak en neemt hierbij de door de rechtbank gebezigde rechtsoverwegingen over. Het hof vult deze rechtsoverwegingen als volgt aan. 4.2 Zoals de rechtbank in rechtsoverweging 4.3 van haar uitspraak heeft overwogen dient belanghebbende aannemelijk te maken dat de in 2001 plaatsgevonden verhoging van de hypothecaire schuld op het moment van aangaan in direct verband stond met het onderhoud en/of verbetering van de eigen woning. Belanghebbende dient hiertoe schriftelijke bescheiden te overleggen. Naar het hof belanghebbende begrijpt, heeft de omstandigheid dat de aanslag IB/PV 2001 onherroepelijk is komen vast te staan hem ertoe bewogen om de vorenbedoelde relevante schriftelijke bescheiden weg te gooien. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat belanghebbende aan de onherroepelijk vaststaande aanslag IB/PV 2001, die - naar het hof begrijpt - is vastgesteld nadat de inspecteur de aangifte IB/PV over dat jaar had gevolgd, niet het rechtens te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de inspecteur ten aanzien van die verhoging bewust een standpunt heeft ingenomen. Van de daartoe vereiste bijkomende omstandigheden zoals de vaststelling van die aanslag na raadpleging door de inspecteur van de door belanghebbende overgelegde bewijsstukken is namelijk geen blijk gegeven. Derhalve diende belanghebbende de voor de verhoging van de hypothecaire lening van 2001 relevante schriftelijke bescheiden te bewaren aangezien de bewijslast op grond van artikel 3.123 van de Wet inkomstenbelasting 2001 op hem is blijven rusten, zeker wat betreft het direct daarop volgende jaar. Dat de inspecteur in de aanslagregeling met betrekking tot het jaar 2001 ondanks de aan hem daarvoor ter beschikking staande mogelijkheden de vorenbedoelde schriftelijke bescheiden niet bij belanghebbende heeft opgevraagd, doet niet ter zake en levert evenmin strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur op. Evenmin relevant is de uitspraak van het hof Den Bosch van 20 juli 2005, 03/00447. Redengevend daarvoor acht het hof dat de daarin geciteerde parlementaire geschiedenis ziet op leningen in verband met onderhoud en verbetering van de eigen woning die zijn aangegaan in de jaren waarin de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing was. Voor deze leningen heeft - volgens het hof Den Bosch in zijn voormelde uitspraak - de Staatssecretaris van Financiën geen bewaarplicht met terugwerkende kracht willen introduceren. Echter, in de onderhavige zaak is de verhoging van de hypothecaire lening in het jaar 2001, waarop de Wet IB 2001 van toepassing is, in geschil zodat het beroep van belanghebbende op vorenbedoelde uitspraak geen doel treft. 4.3 De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 5. Proceskosten Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. De beslissing Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Aldus vastgesteld op 31 augustus 2007 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer, lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier. Op 5 september 2007 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen. Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd 2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.