Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2860

Datum uitspraak2007-08-30
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6156 ALGEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzekeringsplicht ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten. Is sprake van een gezagsverhouding tussen appellante en beide tandartsen?


Uitspraak

05/6156 ALGEM Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante]), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 september 2005, 04/3983 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 30 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. E.A.M. Ammerlaan, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2007. Voor appellante zijn verschenen [naam vennoot], vennoot van appellante, bijgestaan door mr. M. Koolhoven, opvolgend raadsvrouwe van mr. Ammerlaan. Het Uwv is, zoals schriftelijk is bericht, niet verschenen. II. OVERWEGINGEN Appellante heeft werkzaamheden in deeltijd laten verrichten in haar tandartspraktijk door [naam tandarts 1] (van 1 april 1998 tot 31 december 1998) en [naam tandarts 2] (in 2000), beiden tandarts. Beiden waren werkzaam op basis van een overeenkomst van praktijkwaarneming en beschikten over althans een deel van de periode waarin gewerkt is over een zelfstandigheidsverklaring als bedoeld in het ‘Convenant inzake een zelfstandigheidsverklaring voor waarnemers’. Het Uwv heeft zijn standpunt dat de betrokken tandartsen verplicht verzekerd zijn ingevolge artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, na bezwaar, gehandhaafd bij zijn besluit van 8 juli 2004. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. In hoger beroep is uitsluitend aan de orde de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat sprake is van een gezagsverhouding tussen appellante en beide tandartsen. De rechtbank heeft ten aanzien hiervan het volgende overwogen, waarbij appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder: ‘Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsverhouding tussen eiseres en betrokkenen voldoet aan alle vereisten voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Hierbij heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat eiseres het gezag behoudt waar het gaat om de wijze van administreren en agenderen. Voorts moeten betrokkenen de spreekuur- en behandelingstijden en controlefrequentie aanhouden die eiseres hanteert. De rechtbank merkt op dat eiseres niet betwist dat betrokkenen binnen een omlijnd organisatorisch en administratief kader moesten werken. Voorts onderschrijft de rechtbank het standpunt van verweerder dat de werkzaamheden onder naam en op risico en rekening van eiseres worden uitgevoerd en eiseres dus verantwoordelijk wordt gehouden voor de kwaliteit en voortgang van het werk en eiseres zo nodig de personen die de werkzaamheden verrichten, hierop zal aanspreken. Ook werden gesprekken gevoerd over de kwaliteit en voortgang van de werkzaamheden en werden de werkzaamheden geëvalueerd tijdens intercollegiaal overleg. Hieruit kan geconcludeerd worden dat er een gezagsverhouding aanwezig is geweest tussen eiseres en betrokkenen.’ De Raad kan zich met deze overweging van de rechtbank verenigen en maakt deze tot de zijne. De Raad voegt hier naar aanleiding van het verhandelde ter zitting nog het volgende aan toe. De omstandigheid dat de betrokkenen zelfstandig werkten in de praktijk van appellante, kan in dit geval in het licht van het bovenstaande niet aan een gezagsverhouding in de weg staan. In dit verband acht de Raad ook van betekenis dat het werken in de praktijk van appellante als een soort proeftijd moet worden beschouwd. Alleen indien appellante tevreden was over het werk van betrokkenen, kon van toetreding tot de maatschap sprake zijn. Ook dit gegeven maakt het hoogst onwaarschijnlijk dat er geen verschil in zeggenschap bestond tussen de leden van appellante en betrokkenen. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2007. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) M. Pijper. GG