Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2866

Datum uitspraak2007-08-21
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4682 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking/terugvordering bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting inzake inkomen van appellante en haar partner.


Uitspraak

06/4682 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 juni 2006, 05/1881 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiderdorp (hierna: College) Datum uitspraak: 21 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M.J.R. Roethof, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak onder reg.nummer 06/4681 WWB, plaatsgevonden op 10 juli 2007. Voor appellante is verschenen mr. Roethof. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Bax, werkzaam bij de gemeente Leiderdorp. Na gevoegde behandeling zijn de zaken weer gesplitst. In beide zaken is heden afzonderlijk uitspraak gedaan. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) wegens gemaakte kosten van bijstand een bedrag van € 53.751,24 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 1 februari 2005, zoals nadien gewijzigd bij besluit van 1 februari 2006, heeft het College het tegen het besluit van 31 augustus 2004 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op € 52.345,-- . Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 1 februari 2005, zoals nadien gewijzigd, ingestelde beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe heeft zij, voor zover hier van belang, in het bijzonder onder verwijzing naar het heronderzoeksformulier van 20 juni 2002 een beroep gedaan op de zogenoemde zes-maanden-jurisprudentie. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Met de heden gedane uitspraak onder reg.nummer 06/4681 WWB is in rechte komen vast te staan dat de eerder aan appellante verleende bijstand over de periode van 4 februari 2000 tot en met 14 augustus 2003 terecht en op goede gronden is ingetrokken. Daarmee is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 52.345,--. Blijkens de zich onder de gedingstukken bevindende Beleidsregels Terugvordering WWB 2004 voerde het College ten tijde hier van belang het beleid om bij schending van de inlichtingenverplichting steeds tot terugvordering over te gaan, tenzij het terug te vorderen bedrag lager is dan € 150,-- of indien sprake is van dringende redenen. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen gaat een dergelijk beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. De Raad stelt vast dat het College in het voorliggende geval in overeenstemming met deze beleidsregel heeft gehandeld. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, van deze beleidsregel had moeten afwijken. Het onder verwijzing naar het heronderzoeksformulier van 20 juni 2002 gedane beroep op de zogenoemde zes-maanden-jurisprudentie treft evenmin doel. De vragen naar het inkomen van appellante en haar partner [A.] zijn immers niet duidelijk en consistent beantwoord, zodat dit door appellante ingevulde formulier niet kan worden aangemerkt als een eenduidig signaal op grond waarvan het College direct actie had dienen te ondernemen teneinde te voorkomen dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand zou worden verleend. Ook hetgeen appellante heeft aangevoerd ten aanzien van de hoofdelijke aansprakelijkheid van [A.], nadat hem met ingang van juni 2003 een verblijfsvergunning is verleend, kan niet tot matiging van de terugvordering leiden nu de terugvordering enkel ziet op de ten behoeve van appellante verleende bijstand gedurende de in geding zijnde periode. Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Voor een veroordeling in de kosten ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2007. (get.) G. van der Wiel. (get.) S. van Ommen. JK