Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2868

Datum uitspraak2006-05-24
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-05/00622
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toepassing van het verlaagde tarief van artikel 24, vierde lid, Successiewet; van belang is dat het beoogde wetenschappelijke nut is vastgelegd in een statutaire doelstelling en dat dit tot uitdrukking komt in de feitelijke werkzaamheden; tijdstip van de te belasten verkrijging; afgezonderd vermogen dient blijvend voor het behalen van de statuaire doelstelling worden aangewend.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE derde meervoudige belastingkamer 24 mei 2006 nummer BK-05/00622 UITSPRAAK op het beroep van de belanghebbende Stichting X te plaatsnaam tegen de uitspraak van de Inspecteur, op het bezwaarschrift betreffende de na te noemen aanslag in het recht van successie. 1. Aanslag en bezwaar 1.1 Aan belanghebbende is met dagtekening 28 juli 1999 een aanslag successierecht opgelegd van ƒ 9.703.248 wegens verkrijging als erfgename uit de nalatenschap van A, overleden op datum. 1.2 Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur belanghebbende bij uitspraak van 24 juli 2001 niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar. 2. Loop van het geding 2.1 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. 2.2 Op het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad bij arrest van 7 oktober 2005, nr. 39.120, de uitspraak van voornoemd Hof vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage. 2.3 Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad, van welke gelegenheid beide partijen gebruik hebben gemaakt. Partijen hebben van elkanders schrifturen kunnen kennisnemen. 2.4 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 1 maart 2006, gehouden te Den Haag. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. 3. Vaststaande feiten In het geding na verwijzing dient te worden uitgegaan van de door het Gerechtshof te Amsterdam onder 2 van zijn uitspraak vastgestelde, in cassatie niet bestreden, feiten. Voorts is op grond van de stukken van het geding, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk, nog het volgende komen vast te staan: 3.1 Na het overlijden van erflater, A, die tot zijn overlijden in feite het bestuur over belanghebbende voerde, heeft het Openbaar Ministerie Haarlem in verband met een strafrechtelijk onderzoek een deel van de in eigendom van de Stichting zijnde collectie documenten, beeldmateriaal en videobanden in beslag genomen. Dit deel van de collectie, dat uit beeldmateriaal bestond, werd door het Openbaar Ministerie aangemerkt als kinderpornografisch en was het in voorraad hebben hiervan daardoor mogelijk strafbaar op grond van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht (WvS). Het Openbaar Ministerie heeft een commissie van deskundigen verzocht advies uit te brengen. Het door deze commissie uitgebrachte rapport dateert van 18 september 2000 en behoort tot de gedingstukken. Tevens heeft het Openbaar Ministerie aan B verzocht onderzoek te doen naar de wetenschappelijke waarde van het inbeslaggenomen materiaal. Aan vermeld artikel 240b WvS zoals dat luidde ten tijde van het overlijden van A was een tweede lid toegevoegd dat een uitzondering toeliet voor het in voorraad hebben van beeldmateriaal dat bestemd is voor wetenschappelijk onderzoek. Resultaat van het onderzoek en overleg tussen het Openbaar Ministerie en belanghebbende was dat het overgrote deel van het inbeslaggenomen materiaal in aanmerking kwam voor vrijgave ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek. 3.2 De statutaire doelstelling van belanghebbende voldoet aan het vereiste dat artikel 24, vierde lid, van de Successiewet 1956 (Sw) daaraan stelt. 3.3 Belanghebbende, wier naam op 17 augustus 2004 werd gewijzigd in Stichting C, is ingaande 1 januari 2001 aangemerkt als instelling zoals bedoeld in artikel 24, vierde lid, Sw. 4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen 4.1 In geschil is in de eerste plaats de vraag of belanghebbende ontvankelijk is in haar bezwaar tegen de aan de executeur-testamentair verzonden aanslag in het successierecht voor zover betreft haar verkrijging als erfgenaam van A. In de tweede plaats is in geschil, voor het geval belanghebbende ontvankelijk is in haar bezwaar, of zij ter zake van haar verkrijging een beroep kan doen op het bepaalde in artikel 24, vierde lid, Sw (verlaagd tarief). 4.2 Belanghebbende is wat betreft de eerste vraag van mening dat zij een beroep kan doen op het bepaalde in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aangezien zij eerst op 16 november 2000 in kennis werd gesteld dat een aanslag was opgelegd en de termijn voor het maken van bezwaar eerst toen een aanvang nam. Met betrekking tot de tweede vraag is belanghebbende van mening dat het verlaagde tarief van elf procent van toepassing is omdat eerst door het overlijden van A de doelstelling, de bibliotheek en het vermogen met elkaar werden verbonden, terwijl over de wetenschappelijkheid van de activiteiten van belanghebbende na dat overlijden tussen partijen geen verschil van mening bestaat. 4.3 De Inspecteur heeft ter nadere onderbouwing van zijn eerder ingenomen standpunt als zijn mening gegeven dat de executeur-testamentair, die in het bezit is gesteld van de nalatenschap, een eigen rechtspositie heeft en vertegenwoordiger is tegenover derden. Zolang de executeur-testamentair het beheer voert vertegenwoordigt hij de erfgenamen en mag zijn handelen aan de erfgenamen worden toegerekend, hetgeen in dit geval betekent dat naar zijn mening de erfgenamen niet alsnog na ommekomst van de wettelijke bezwaartermijn bezwaar kunnen aantekenen. Voor het geval belanghebbende niettemin ontvankelijk is in haar bezwaar is de Inspecteur van mening dat voor de toepassing van artikel 24, vierde lid, Sw essentieel zijn de werkzaamheden die op en voor het overlijden van A werden verricht. Aan de hand van het hiervoor onder 3.1 bedoelde rapport komt de Inspecteur tot de conclusie dat de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende in de periode voorafgaand aan dat overlijden slechts een particulier (erflaters)belang dienden en de in de loop der tijd bijeengebrachte verzameling niet voldeed aan de criteria die de wetenschap daarvoor hanteert. 5. Conclusies van partijen 5.1 Belanghebbende concludeert tot ontvankelijkheid van haar bezwaar en tot gegrondverklaring van haar beroep voor zover het betreft de toepassing van het in artikel 24, vierde lid, Sw vermelde tarief. De aanslag dient te worden verminderd tot op ƒ 1.591.482 (€ 722.183). 5.2 De Inspecteur concludeert primair tot niet-ontvankelijkheid van belanghebbende in haar bezwaar en subsidiair tot ongegrondverklaring van het beroep. 6. Overwegingen omtrent het geschil 6.1 In zijn arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat belanghebbende bevoegd was om zelfstandig bezwaar te maken tegen de aanslag. Nu belanghebbende eerst bij brief van 16 november 2000 heeft vernomen dat aan haar een aanslag was opgelegd en zij op 27 november daaropvolgend bezwaar heeft aangetekend, is naar het oordeel van het Hof sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 Awb. Belanghebbende dient derhalve ontvankelijk te worden verklaard in haar bezwaar. 6.2 Voor toepassing van het verlaagde tarief van artikel 24, vierde lid, Sw is van belang dat het beoogde wetenschappelijke nut is vastgelegd in een statutaire doelstelling en dat dit tot uitdrukking komt in de feitelijke werkzaamheden. Het toetsingskader hiervoor wordt niet bij uitsluiting gevormd door de periode voorafgaand aan het tijdstip van de te belasten verkrijging maar doel en strekking van het verlaagde tarief brengen naar het oordeel van het Hof mee dat ook aan de gestelde voorwaarde wordt voldaan indien ten tijde van de verkrijging de stellige verwachting bestaat dat gestreefd wordt naar het verrichten van feitelijke werkzaamheden die nodig zijn om invulling te geven aan de statutaire doelstelling. Voorts dient vast te staan dat het afgezonderde vermogen blijvend voor het behalen van de statutaire doelstelling zal worden aangewend en dat bij ontbinding van de instelling het dan aanwezige vermogen voor een soortgelijk doel zal worden bestemd. 6.3 Het Hof is van oordeel dat in dit geval is voldaan aan de aldus geformuleerde vereisten. Het neemt daarbij in aanmerking dat in de statuten van belanghebbende is bepaald dat de artikelen in de statuten betreffende de doelstelling en de bestemming van het liquidatiesaldo bij vereffening, alsmede deze bepaling zelve, niet kunnen worden gewijzigd zonder voorafgaande toestemming van de Minister van Financiën. Voorts neemt het Hof hierbij in ogenschouw de conclusies van de meer bedoelde Adviescommissie dat wel vast staat dat de (huidige) doelstellingen van belanghebbende legitiem zijn en ook een voldoende wetenschappelijk karakter hebben. Door deze commissie worden recente activiteiten, waarbij contacten werden gelegd met de wetenschappelijke wereld, positief gewaardeerd. 6.4 Het Hof acht het niet opportuun in te gaan op de verschillende visies en interpretaties omtrent het wetenschappelijke karakter van de ten tijde van het overlijden van A aanwezige documentatie, nu zulks op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, in dit geval niet kan afdoen aan de conclusie dat belanghebbende aan de vereisten voor toepassing van het verlaagde tarief voldoet. 6.5 Op grond van het vorenoverwogene is het beroep gegrond. 7. Proceskosten en griffierecht 7.1 Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van het beroep als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Het Hof stelt deze kosten, inclusief die voor de procedure bij het Gerechtshof te Amsterdam, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.690,50 (3,5 punten à € 322 x 1,5 (gewicht van de zaak)) wegens door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. 7.2 Voorts dient het voor deze zaak gestorte griffierecht aan belanghebbende te worden vergoed. 8. Beslissing Het Gerechtshof: - verklaart het beroep gegrond, - vernietigt de uitspraak waarvan beroep, - verklaart belanghebbende alsnog ontvankelijk in het bezwaar, - vermindert de aanslag tot op € 722.183 (ƒ 1.591.482), - veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.690,50, en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en - gelast die rechtspersoon het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 204,20 aan belanghebbende te vergoeden. Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Schuurman, Vierhout en Bouman. De beslissing is op 24 mei 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier. (Otto) (Schuurman) aangetekend aan partijen verzonden: Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten. nummer BK-05/00622 blz. 7/7